De Nieuwe Taalgids. Jaargang 48
(1955)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |||||||||||||
Bezwaren tegen de onderscheiding van ‘spreektaal’ en ‘schrijftaal’.In het Schoolblad van 1908 publiceerde ik een uitvoerig artikel met het opschrift: De verwarringstichtende termen ‘schrijftaal’ en ‘spreektaal’Ga naar voetnoot1). Dit betoog werd samengesteld te midden van de spellingstrijd, die voor mij voornamelijk van belang was wegens het nauwe verband met de propaganda voor juist taalinzicht en beter moedertaalonderwijs. Het richtte zich tot een publiek van onderwijzers, opgevoed met de grammatica van Terwey en ouderwetse stijloefeningen. Door nauwe aanraking met hun opleiding, te Assen, had ik ervaren hoe diep verouderde taalbeschouwing met onbeperkte eerbied voor de ‘schrijftaal’ in die kringen geworteld was. Sedert is er bijna een halve eeuw verstreken. Veel is er veranderd, want de strijd tegen het conservatisme op het gebied van taal en spelling is niet vergeefs geweest. Dat geldt niet alleen inzicht in de verhouding tussen spreken en schrijven - voor de taaldocent een onderwerp van duurzaam belang - maar ook de voortwerkende evolutie in de taalpraktijk. Het is bekend dat de vraag naar het ontstaan van Spreektaal en schrijftaal in het Nederlandsch het eerst aan de orde gesteld is door J.W. MullerGa naar voetnoot2), die door een grondig taalkundig onderzoek kon aantonen dat de ‘algemene schrijftaal’ voor een groot deel van Zuidnederlandse oorsprong was. Doordat hij het betreurde dat er een zo grote afstand ontstaan was tussen de beide taalsoorten en, hoewel voorzichtig, de ‘belangrijke toenadering’ met instemming begroette, paste dit artikel in het vooruitstrevende tijdschrift. Toch zal de redakteur J.H. van den Bosch, bij alle waardering voor het wetenschappelijk gehalte van Muller's onderzoek, stellig bezwaren gevoeld hebben tegen deze indeling in twee taalsoorten. Dat kan blijken uit zijn artikel over Schrijven in de eerste Jaargang van De Nieuwe Taalgids (1907). Hier is de taalpedagoog aan het woord, die zijn medeleraren, op grond van rijke ervaring, de weg wil wijzen naar een gezonde en vruchtdragende praktijk bij het schriftelijk weergeven van de gedachten. Dit artikel bleef onvoltooid, maar de voortreffelijk heldere en doordachte inleiding is nog altijd de kennisneming waard. Het vraagstuk van een onder vreemde invloeden ontstane traditioneel gebleven ‘schrijftaal’ wordt daar niet aangeroerd, maar door dezelfde schrijver op historische grondslag besproken in het Letterkundig Leesboek I (Groningen 1919) in twee belangrijke inleidingen over het taalgebruik in letterkundig werk: Het Nederlands van de Middeleeuwen (blz. 1-15); 't Nederlands van de Renaissance-tijd (blz. 165-177). In het Middelnederlands is de afstand tussen ‘schrift en taal’ veel kleiner dan in latere eeuwen. Al kan de spelling niet alle klankverschillen aanduiden, de zinsbouw is over 't algemeen die van de gesproken taal; proklisis en enklisis komen tot hun recht. De renaissance brengt ingrijpende verandering: er ontstaat, onder invloed van de klassieken, een ‘aparte Taal van het Schrijven’; ‘zij is wat Taal zijn moet, tegenover het dagelijksche Spreken is zij de alleen goede. Vooral het “Grammatikale” wordt als bij Wetboek geregeld’. Over deze literatuurtaal van de Renaissance, vooral van onze zeventiende eeuw, schrijft Van den Bosch met waardering en bewondering: ‘Liefde tot taalschepping, behagen om in de taal te werken en met de taal te | |||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||
spelen, dat lag zo in de geest der Renaissance’. Een hoogtepunt wordt bereikt in de taalbeheersing van Vondel, in de prozakunst van Hooft, maar de invloeden van bewonderde auteurs waren van velerlei aard: ‘Eenheid van stijl kon uit deze toestand niet voortkomen. Er heerste geen bepaalde praktijk; geen bepaald soort beginselen had in 't schrijven de overhand’. Honderd jaar later komt een ingrijpende verandering in taalgebruik en zegsmanier, een algemeen streven naar, een Eenheid gebonden aan weidse deftigheid en uiterlijk gewichtig schijnen. De tweede helft der Zeventiende eeuw richt zich al op dit Uniformisme. Aan de wording en ontwikkeling van deze eigenlijke gereglementeerde ‘schrijftaal’, in de 18de eeuw, die sedert in biezonderheden onderzocht isGa naar voetnoot1) behoeft hier niet herinnerd te worden. Dat de ‘schrijftaal’ van Weiland-Siegenbeek, die een groot deel van de negentiende eeuw gezaghebbend zal blijven, niet op één lijn staat met die van Arnold Moonen, is een bekend feit. In plaats van de termen spreektaal-schrijftaal heeft Van den Bosch bedacht: Algemeen Beschaafd. Daarmee bedoelde hij niet ‘algemeen gangbaar’, maar ‘algemeen normatief’. Men zou ook kunnen spreken van Standaard-Nederlands, naar analogie van Standaard-English of van Duitse GemeinspracheGa naar voetnoot2). Deze norm zou Van den Bosch erkend wensen te zien voor het vernieuwde moedertaalonderwijs, zowel voor het schrijven als voor het spreken. Voor een afzonderlijke ‘schrijftaal’ blijft dan geen plaats. Natuurlijk heeft hij beseft dat schrijven andere eisen stelt als spreken, en dat ook het gesproken Algemeen Beschaafd schakeringen kent. Dat is o.a. uitgewerkt door Dr. L.J. Guittart in een voordracht, in 1935 gehouden voor spraaklerarenGa naar voetnoot3). Hij onderscheidt de verschillende lagen, waarvan de voornaamste zijn:
Nadrukkelijk wees hij er op, dat de grenzen noodzakelijkerwijs min of meer vervloeiend zijn: door veranderende omstandigheden, door wisselende generaties. De normen zijn eveneens meerledig, in verband met de verschillende lagen, o.a.:
De verhouding van Spreken en Schrijven is opnieuw ter sprake gebracht in het slothoofdstuk van Kruisinga's Het Nederlands van Nu (1938), blz. 235-261. Het kan even verwondering wekken dat deze taalkundige, bekend om zijn radikaal standpunt, de termen spreektaal en schrijftaal blijft gebruiken. Daarin volgt hij zijn voorganger Taco Roorda, die in zijn voordracht Schrijftaal en Spreektaal (1855) even radikaal de oude taalbeschouwing bestreed. (Vgl. Geschiedenis v.d. Ned. Taal § 101). Hij zegt immers: ‘wat we schrijven is niet anders dan ons spreken in zorgvuldiger vorm; als we anders doen, wordt onze taal gekunsteld, onecht, d.i. oneerlik’ (blz. 237). - ‘Het schrijven | |||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||
van 'n taal die niet op spreken berust, maar op 'n systeem van overgeleverde of zelf bedachte voorschriften, is het hanteren van 'n dode taal, ook al lijkt die taal levend’ (blz. 238). Het is dus duidelijk dat Kruisinga de term ‘schrijftaal’ in tweeërlei betekenis gebruikt. Enerzijds spreekt hij van ‘'n natuurlike schrijftaal’ (blz. 241), of: ‘wat 'n schrijftaal tot echte taal maakt’ (blz. 246); anderzijds van ‘de officiële zogenaamde schrijftaal’ (blz. 246). Dat hij het bestaan van een dergelijke taalsoort erkent en betreurt, blijkt uit het polemische slot van dit hoofdstuk: zonder voortdurend kontakt van ons schrijven met de taal van de omgang ‘ontaardt het schrijven in het hanteren van 'n mandarijnentaal’ (blz. 250). In dezelfde geest als Kruisinga schreef Gerlach Royen in 1947 een paragraaf over Schrijftaal en spreektaalGa naar voetnoot1) met het doel een gebruik van deze termen te ontraden, omdat ze niet hetzelfde zeggen als geschreven en gesproken taal, en dus ‘gevaar opleveren’, omdat ‘daarin een tegenstelling tot uitdrukking komt die er niet moest zijn’. Hij beroept zich daarbij op de definitie van Koenen-Endepols in het Handwoordenboek, waar aan ‘schrijftaal’ dezelfde ongunstige betekenis wordt toegekend als aan ‘boekentaal’. In tegenstelling met Kruisinga's radikale verwerping van de tegenstelling tussen gesproken en geschreven kultuurtaal, als ‘schrijftaal’, is het opmerkelijk dat juist in de laatste tijd, in verband met de gewenste eenheid tussen Noord- en Zuidnederland, de term ‘schrijftaal’ opnieuw naar voren gekomen is: terloops in de officiële Woordenlijst (Inleiding blz. XV), uitvoerig en verhelderend in Van Haeringen's voorafgaande brochure Genus en Geslacht. Aangezien deze brochure zich beperkt tot het genus-probleem en de voornaamwoordelijke aanduiding, willen wij trachten de ruimere vraag te beantwoorden - voorzover mogelijk in deze beknopte vorm - in hoeverre staan moderne taalkundigen nog op J.W. Muller's standpunt van 1891: de aanvaarding van een onoverbrugbare kloof tussen spreektaal en schrijftaal? Als er nog sprake kan zijn van een schriftelijke kultuurtaal met eigen kenmerken, welke invloed heeft de evolutie in de taalpraktijk sedert ± 1890 daarop geoefend? De eigenaardige kenmerken zouden in vier groepen verdeeld kunnen worden:
| |||||||||||||
I.Bij J.W. Muller's beschouwing over spreektaal en schrijftaal valt de volle nadruk op het woordgebruik. De tegenwoordige lezer zal opmerken dat zijn uit de ‘spreektaal’ gekozen voorbeelden behoren tot de familiare omgangstaal en dat de daarnaast geplaatste woorden uit de ‘schrijftaal’ lang niet alle uitsluitend ‘boekenwoorden’ zijn (b.v. heel naast zeer, lukken en merken naast gelukken en bemerken). Er bestaan namelijk schakeringen tot meer vormelijke, zelfs min of meer deftige taal in de omgang, die Muller waarschijnlijk tot de gesproken schrijftaal zou rekenen, maar die in de geimproviseerde voordracht, | |||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||
bij het onderwijs aan onze universiteiten los van het schrift geraakt is, en in onze dagen door vergaderingen, door de radio, rechtstreeks als klank waargenomen en verspreid worden. Brede kringen raken er vertrouwd mee. Bij officiële sprekers, vooral in de radio-voordracht, blijft invloed van de geschreven taal vaak merkbaar, als een geschreven tekst voorgelezen wordt: dan hoort men geen levende taal, maar lees-taal, bovendien bedorven door spellinguitspraak! Dat Muller op de grens van twee tijdperken stond, blijkt reeds uit zijn inleiding: ‘Men is het er vrijwel over eens dat schrijftaal en spreektaal bij ons nog lang niet verzoend zijn. Doch tevens wordt algemeen erkend dat er in deze (d.w.z. de negentiende) eeuw eene belangrijke toenadering tusschen beide heeft plaats gehad, waarbij door de eerste zeker wel de meeste concessiën zijn gedaan’. Maar onmiddellijk daarna uit hij zijn afkeer van Nieuwe-Gidsers, die menen dat ‘onze schrijftaal nog altijd veel te veel onder den invloed staat van traditie en conventie’. - Uit den dialoog weren zij met eene tot dusverre ongekende angstvallige zorg alles wat niet werkelijk juist zóó in het dagelijksch leven gezegd wordt; de geringste afwijking daarvan wordt door hen bij anderen met onverbiddelijke gestrengheid gewraakt. Blijkbaar zou hij het betreuren als deze richting blijvend sukses zou hebben. Zijn betoog samenvattend sluit zich aan bij Busken Huet's uitspraak: ‘Nog steeds keeren spreektaal en schrijftaal elkander bij ons den rug toe’. Intussen zal ieder kunnen opmerken dat er bij het algemene schriftelijke taalgebruik woorden voorkomen - men lette slechts op de taal van dag- en weekbladen - die niet of zelden in de beschaafde omgangstaal doorgedrongen zijn. Een duidelijk voorbeeld is het relatieve welke, hetwelk met de bijbehorende buigingsvormen. Dat men deze woorden in de mond zou nemen, is uitgesloten en in geschriften worden ze reeds zeldzaam. Bij de volgende woordparen blijft het eerste voornamelijk tot het schriftelijk gebruik beperkt of tot vormelijk spreken, het tweede klinkt familiaar: doch × maar; reeds × al; slechts × maar; inmiddels × intussen; echter × toch. In het laatste geval zijn er nog schakeringen in vormelijkheid, blijkens evenwel, niettemin. Weer een graad ‘deftiger’ is alvorens naast voordat, of: aangezien; geheel ‘boekachtig’ is nademaal. Bij de laatste voorbeelden, die met vele uit andere woordsoorten te vermeerderen zouden zijn, moet men weer denken aan de invloed uit andere taalkringen: ambtelijke taal, letterkundige taal, met archaistisch karakter, die verderop ter sprake zullen komen. | |||||||||||||
II.Ten opzichte van de buigingsvormen is de beruchte ‘kloof’, zo al niet gedempt, dan toch sterk vernauwd. In de negentiende eeuw wordt het drieërlei genus streng gedoceerd en geëerbiedigd. J.W. Muller schrijft nog nauwgezet de vrouwelijke vormen eene, mijne enz., al heeft hij eenen, mijnen afgeschaft. Met de vrouwelijke genitieven der, dier, dezer, onzer, hunner, welker blijft hij vertrouwd, maar de mannelijke genitieven des, enz. komen bij hem reeds zelden voor. Aan de strijd tegen de buigings-n wenst hij niet deel te nemen. Het heeft veertig jaren geduurd, eer het hartstochtelijk verzet tegen deze vereenvoudiging van de geschreven taal geweken is. Ten slotte heeft het onderwijs de doorslag gegeven. De officiële facultatiefstelling heeft de n, ook in Zuid-Nederland, niet kunnen redden. Vrij ongemerkt is het gebruik van de mannelijke genitief (des, dezes, diens) tot een minimum teruggelopen: ook bij de | |||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||
lektuur vond men dat te stijf, te ouderwets. Krachtiger handhaafde zich het gebruik van der als vrouwelijke enkelvoudige genitief, maar vooral als meervoud. De lotgevallen van deze buigings-vormen in de 19de en de twintigste eeuw na te gaan zou een uitvoerig onderzoek vereisen. Niet bij alle schrijvers, in allerlei stijl, mag men gelijke uitkomst verwachten. Alleen statistische gegevens kunnen zekerheid omtrent voor- of achteruitgang verschaffen. In 1916Ga naar voetnoot1) heeft G. Leffertstra een dergelijke proeve geleverd, waarbij hij een goed verantwoorde keuze deed. Hij vergeleek honderd bladzijden verhalend proza bij zeven auteurs tussen 1844 en 1911, namelijk: Potgieter, Busken Huet, Couperus, Van Eeden, Ina Boudier-Bakker, Robbers, Reyneke van Stuwe. Daarnaast honderd bladzijden met literair-historisch proza van Albert Verwey, Chantepie de la Saussaye en Willem Kloos. De interpretatie van deze rijen met cijfers laten wij aan onze lezers over. In een opmerking over ‘het lot van de vrouwelijke genitieven’Ga naar voetnoot2) gaf ik in 1935 een kleine aanvulling: ‘Op een gelijk aantal bladzijden vond ik bij Blok een dubbel getal der-vormen als bij Huizinga, en bij deze weer tweemaal zo veel als bij Van Deyssel, terwijl Verwey er weer minder nodig heeft’. Onder het samenstellen van deze bijdrage nam ik de moeite het gebruik van der na te tellen in het vóór mij liggende artikel van J.W. Muller en de brochure van Van Haeringen, beide ± 50 blz. groot. Muller gebruikte 38 × der (sing.) en 29 × der (plur.); Van Haeringen geen enkele maal enkelvoudig der, en, wat opvallender is, ook geen enkele maal meervoudig der. In het Verslag van de Staatscommissie 1918 veronderstelde A. Kluyver dat de vrouwelijke genitieven ‘die in de practijk zooveel gemak geven, gaandeweg ruimer toepassing zullen vinden’. De feiten geven m.i. veeleer aanleiding tot de voorspelling dat der, zij het in langzamer tempo, het lot van des zal delen, maar in het meervoud zich langer zal handhaven dan in het enkelvoud. Steun vindt der mogelijk door invloed van Duitse lektuur (o.a. in vaktaal) en van ouderwets taalonderwijs, dat der als voornamer schrijfvorm blijft aanprijzen boven het familiare van de. Het juiste standpunt in deze kwestie, dat ik reeds in 1935 aanbeval, blijft m.i.: ‘nòch een “klopjacht”, nòch kunstmatige aankweek’. De moderne taalkundige heeft eerbied voor de feiten, en blijft de verdere ontwikkeling belangstellend en waarnemend volgen. | |||||||||||||
III.In de bovengenoemde brochure geeft Van Haeringen een objektieve beschrijving van de voornaamwoordelijke aanduiding in de algemeen-beschaafde omgangstaal, zoals die gehoord wordt in de Noordelijke gewesten. Een duidelijk onderscheid met het Zuiden is ontstaan, doordat het Noorden slechts tweeërlei genus kent en de sexe aanvaardt als taalkundige kategorie. Maar bovendien konstateert hij in een tweede hoofdstuk (Het Noordnederlands en de schrijftaal) dat de schrijftaalvormen vrij sterk van het levende taalgebruik afwijken, waarbij hij de term ‘schrijftaal met volle overtuiging gebruikt’ (blz. 32). Overtuigd heeft hij ons niet. Juist in ons artikel komt duidelijk uit hoe dubbelzinnig deze term is. Verschillende woordkeuze, afwijkende syntaxis staat niet op één lijn met het verschijnsel dat er verscheidenheid is in het schrijven van de pronomina. De levende taal kent een duidelijk en nuttig | |||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||
onderscheid tussen betoonde en zwak betoonde vormenGa naar voetnoot1). Dat men vanouds aan de eerste vorm bij het schrijven voor beide gevallen de voorkeur gegeven heeft, is voor een groot deel veroorzaakt door een tekort in onze spelling, die een teken voor de klinker ə mist. Als deze klinker aan het slot voorkomt, gebruikt men zonder enig bezwaar de e (de, deze, ze, me), aan het begin en in het midden van een woord behelpt men zich met een komma ('t, 'r, d'r)Ga naar voetnoot2). Er is m.i. aanleiding om in zulke gevallen in plaats van ‘transpositie in de schrijftaal’ (blz. 14) te spreken van ‘aanpassing aan de schrijfwijze of de spelling van de betoonde vormen’. Ik geloof niet dat de schrijfwijze ze een ‘onverzorgde of op zijn best nonchalant-gezellige indruk maakt’ (blz. 33). Bij de aanduiding van stofnamen (b.v. koffie) is zij als ‘schrifttalig’ zelfs wantalig, en ze de enig mogelijke natuurlijke vorm. Minder kans om in het schriftelijk taalgebruik door te dringen hebben vormen als het enklitische (d)ie naast hij of d'r naast haar of naast hun, al betekent dat bij de taalkundige geen geringschatting van eerstgenoemde vormenGa naar voetnoot3). Evenmin zal een deskundige de invloed van de geschreven taal op de verzorgde gesproken taal miskennen, nòch in het verleden nòch in het hedendaagse gebruik. In het belang van het taalonderwijs, vooral van het leesonderwijs, valt intussen nog te wijzen op het gevaar dat men de zogenaamde ‘schrijftaal’ als algemene norm zou aanvaarden, d.w.z. dat schrijven zou zijn ‘transpositie van de levende taal in de schrijftaal’. Goed leesonderwijs moet zijn: transpositie van de geschreven taal in de levende taal, dus met strenge bestrijding van spellinguitspraak, b.v. van het ‘leestalige’ het of een, en bij ouderen nog van de buigings-n. Ten slotte nog de wenk: bij het voornaamwoordelijk gebruik vooral geen kunstmatige aankweek o.a. van zij en haar, want de ‘haar-cultuur’, door Gerlach Royen aan de kaak gesteld, woekert nog voort, ondanks het feit dat aanduidingen met onpersoonlijk hij, hem, zij, haar bij de meest geoefende schrijvers - zonder opzettelijke ‘ontwijking’ - vrij zeldzaam zijn. Daarvoor kunnen wij verwijzen naar de steekproeven Uit de praktijk van de voornaamwoordelijke aanduiding, in de vorm van een ‘statistische bijdrage’ gepubliceerd in dit tijdschrift (N.Tg. XXXI) en herdrukt in de derde bundel Verzamelde taalkundige opstellen, blz. 122-129. | |||||||||||||
IV.In hoeverre zijn er voor de algemeen gangbare geschreven taal in de zinsbouw kenmerken te vinden ter onderscheiding van de algemeen beschaafd gesproken taal? Het spreken vindt steun in ritme, intonatie, begeleidend gebaar, en kan vaak volstaan met korte, zelfs onvolledige zinnen, met niet te talrijke of ingewikkelde bijzinnen. Het schrijven zoekt compensatie in verzorgde bouw van de zin. De schrijver kan geduld oefenen: hij overweegt hoe hij het volledigst en het nauwkeurigst zijn gedachten kan uitdrukken; hij schrapt wat overbodig | |||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||
is en vult aan waar misverstand zou kunnen ontstaan. Het laatste vereist in veel gevallen een langere zin, met meer bijzinnen. Er zijn ook schrijvers die dergelijke aanvullingen binnen in een reeds samengestelde zin tussen haakjes of streepjes inlassen. Algemeen is de neiging om constructies die in de familiare omgangstaal niet geweerd worden, b.v. het ondersteunende die na het subjekt (Mijn vader die zei . . .) als onverzorgd te veroordelen. Evenzo de herhaaldelijk gehoorde zinsversmelting met herhaling van het gezegde bij dubbele inversie (Gisteren vroeg mijn vriend, toen ik hem ontmoette vroeg hij mij . . .). Wie studie zou willen maken van de zinsbouw in de gangbare geschreven taal, zou onderscheid dienen te maken tussen tweeërlei bestemming: ten eerste in de brief gericht tot een bepaalde persoon, veelal familiaar van taal, ten tweede: door middel van de pers verspreid onder een groot aantal lezers, waarbij dus een zekere afstand bewaard wordt. Voor een onderzoek zouden dan vooral dagbladen en weekbladen met hun velerlei nieuwsberichten, verslagen, beschouwingen van politieke, economische aard enz. in aanmerking komen. Of de zinsbouw van de gemiddelde journalist minder deftig is dan in de vorige eeuw, en dichter is komen te staan bij die van de levende taal, zou dan ook kunnen blijken. Waarschijnlijk is dat wel. De zinnen die men in de radio hoort voordragen doen zelden ‘boekachtig’ aan, en toch zijn ze merendeels vooraf op schrift gesteld. In dit geval zal de schrijver er rekening mee houden dat hij met zijn tekst als spreker moet optreden. Constructies met participia, met conjunctieven, behalve bij men (Men bedenke, men lette er op . . .), absolute constructies zullen in de hedendaagse algemeen geschreven taal zeldzaam blijken, al werkt soms een oude traditie na, b.v. ‘IJs en weer dienende, zal de wedstrijd doorgaan’. | |||||||||||||
V.Om de verhouding tussen spreken en schrijven in het hedendaagse Nederlands volledig te bestuderen kan men niet volstaan met het reeds besprokene. Wie zich beperkt tot de algemeen beschaafd gesproken taal, vergeleken met de algemeen aanvaarde, verzorgd geschreven taal, stelt de werkelijke toestand te simplistisch voor. De vraag zou gesteld kunnen worden: bestaat er ook een ‘papieren’ taal in letterlijke zin, d.w.z. een taalsoort, die uitsluitend, of bijna uitsluitend, alleen in geschreven tekens wordt waargenomen? Daarmee is niet bedoeld de gedrukte taal in boek of krant, die door een romanverslinder, een overhaaste dagbladlezer doorgevlogen wordt, want daarbij blijft het onzeker wat hij zich van de woordklank bewust wordt, en of ritme en intonatie hem absoluut onverschillig laten. Er zijn echter teksten waar dit wel het geval is, b.v. ambtelijke dokumenten, die zich door ouderwetse taal onderscheiden van het algemene schrijven; koopmansbrieven met traditionele woorden en wendingen; zakelijke vaklitteratuur met tabellen, cijfers en tekeningen met toelichting, enz. Zulke geschriften bevatten een soort taal, aan traditionele vormen gebonden, bestemd om door het oog, zonder bemiddeling van het oor, opgenomen en geinterpreteerd te worden. Afwijkend taalgebruik, zowel gesproken als geschreven, valt ook op te merken in bepaalde taalkringen. Daarbij denken we niet alleen aan spreektalen, maar o.a. aan kanseltaal, die onder invloed van de Statenbijbel een ouderwets karakter behouden heeft. Zowel in geschriften als in de prediking heeft de kerkelijk-plechtige aanspraak met gij steun verleend aan dit aan Zuidelijke gewesten ontleende pronomen, dat intussen in de vormelijke briefstijl terrein verloren heeft bij jongere tijdgenoten. | |||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||
Ten slotte willen we nog de aandacht vestigen op de invloed van de zeer geschakeerde letterkundige taal, individueel van aard, maar verlokkend tot navolging. Zo kan b.v. dichtertaal tot ‘dichterlijke taal’ worden. De taal van onze belangrijke dichters en schrijvers, als voorbeeldig Nederlands, werd bij de splitsing van spreektaal en schrijftaal ongetwijfeld vanouds onder de laatste rubriek gebracht. Eigenlijk is er meer reden om het kunstwerk als gesproken te beschouwen: de kunstenaar hóórt zijn taal; de lezer dient hoorder te zijn. Gedichten komen op schrift tot de lezer, maar worden als klank geboren en zijn door de dichter bestemd om verklankt te worden. Dat geldt ook voor allerlei kunstzinnig proza, zowel voor het streng gestileerde van Potgieter als het hartstochtelijk gesprokene van Multatuli's Ideën, en voor Van Deyssel's onschrijftalige uitvallen. Letterkundig taalgebruik is niet tot één taalsoort terug te brengen. Wat de zinsbouw betreft is er b.v. een groot verschil tussen Potgieter en Busken Huet, tussen Van Eyck en Verwey. Het woordgebruik en de zorg voor ritme en rijm in de sonnetten van Perk en van de Tachtigers zijn niet te vergelijken met de huiselijke taal in poëzie van Nijhoff of Agterberg. Verscheidenheid is er ook in de originele stijl van allerlei romans, toneelstukken, essays, die weer invloed kan hebben op het algemene schriftelijk taalgebruik van journalisten, in de vorige paragraaf besproken. Samenvattend kunnen wij dus vaststellen: in de hedendaagse Nederlandse samenleving bestaat velerlei gesproken en velerlei geschreven taal met wederzijdse beinvloeding. Splitsing in twee taalsoorten, gekarakteriseerd door de namen: spreektaal en schrijftaal en gescheiden door een onoverbrugbare kloof, is niet mogelijk. Wel zal, vooral bij het schrijven, rekening te houden zijn met nawerking van oude traditie, maar ook met de mogelijkheid van geleidelijke toenadering tot de levende taal. C.G.N. de Vooys. | |||||||||||||
Toevoegsel.Na de voltooiing van bovenstaand artikel viel mijn aandacht op twee staaltjes van stilistische disharmonie bij de woordkeuze, die als toelichting hadden kunnen dienen van mijn betoog. In een politiek hoofdartikel van de N.R.C. las men: ‘Het zou toch wel erg prettig zijn te weten . . .’ En even verder: ‘Evenzeer zou het aangenaam zijn te vernemen . . .’ Geen van beide zinnen zou men ‘schrijftaal’ kunnen noemen. De eerste past in een familiaar gesprek; de tweede in een voordracht voor een ontwikkeld publiek. De journalist die dit schreef, verwisselde beide sferen. Het tweede staaltje is van andere aard. Een artikel in Elseviers Weekblad begon met het typische ‘schrijftaal’-woord Nademaal, maar als men doorlas, stuitte men op vulgarismen als: allerbelabberst en stommiteit. Hier is dus alle taalbeheersing zoek! C.d.V. |
|