De Nieuwe Taalgids. Jaargang 48
(1955)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Aantekeningen bij Vondels Wildeman.In Vondel's Leeuwendalers verschijnt in het laatste bedrijf de Wildeman, over wie op meerdere plaatsen in dit stuk reeds eerder gesproken is, zonder dat de toeschouwers in de schouwburg hem gezien hebben. In de prachtige proloog is reeds van deze sinistere figuur sprake: hij is daar het symbool van oorlog en verwoesting. In het eerste bedrijf (vs. 210 vv.) geeft Wouter een uitvoerige beschrijving: een gruwelijk bosgedrocht, dat zich in de eenzaamheid ophoudt en zich voedt met kruiden, wortels en boomschors; hij slaapt in een holle boom, drinkt uit waterplassen en zijn slaap gaat gepaard met een schrikwekkend geronk. Zijn lichaam is met boomschors begroeid, voeten en tenen lijken op wortels, zijn hielen zijn van eikenhout, zijn haar bestaat uit riet en biezen, zijn baard is grasgroen. Pijl, boog en knots zijn zijn wapenen. Slechts de aanblik van meisjes doet zijn grimmige norsheid verdwijnen. Over zijn enorme gestalte spreekt vs. 1579; hij is sterker dan Hercules (vs. 1536), gaat brullend rond (vs. 1781), rukt bomen uit de grond (vs. 1783). In vs. 1946 komt de brullende Wildeman ten tonele en zegt van zichzelf: Hy liet zich van geen' Reus noch Herkules braveeren,
Van Moor, noch Polyfeem, noch hallef man en paert,
Noch menschenvreters, die afgrijslijck wilt van aert,
Gebogen voor zijn' boogh en knodts, zich lieten binden.
Hy groeit in menschejaght, en rooven en verslinden,
En stapt waer hem de wraeck der Goden henedrijft.
Voordat we dit portret van de Wildeman nader beschouwen willen we allereerst luisteren naar een mededeling van J.B. Wellekens, die, voorzover ik weet, het eerst aan deze figuur enige aandacht heeft besteed. In een uitermate belangrijke en uitvoerige voetnoot bij het begin van het tweede bedrijf van zijn vertaling van Tasso's AmintaGa naar voetnoot1), als Tasso een lange monoloog door een satyr laat zeggen, tekent Wellekens onder meer aan: ‘Het is onnodig te zeggen hoe de Satirs afgebeeldt worden, wat de meeninge daar van zij, als mede dat zij met de Silenen, Faunen en Silvanen van Pans geslacht waaren. Zij zijn van de Italianen weder in de Herdersspelen gevoert, gelijk bij Beccari, Tasso, Guarini en veele andere blijkt. Vondel brengt ook den Wildeman in de Leeuwendalers; en Hooft zingt dus in Granida: Vreesje niet dat de Satirs daar
U eens mogten neemen waar, enz.’
Uit dit citaat blijkt dat de schrijver het niet nodig oordeelt iets over satyrs mee te delen: iedere ontwikkelde lezer van zijn tijd kende deze figuren wel. Uitermate belangrijk is het voor ons dat Wellekens de Wildeman zonder meer vereenzelvigt met een satyrfiguur. Voorzover mij bekend is heeft later niemand meer de Wildeman voor een satyr gehouden. In de laatste uitgave van de LeeuwendalersGa naar voetnoot2) vinden we deze opvatting niet vermeld. De voortreffelijke inleider deelt wel Kalff's opvatting mee, die de vermoedelijke bron van Vondels Wildeman zoekt in een Engels blijspel, Mucedorus, dat in 1598 in druk verscheen en dat ook aan Hooft bekend geweest zou zijnGa naar voetnoot3). Naast deze mening staat die van Marie | |
[pagina 130]
| |
Ramondt, die betoogt dat Vondel zijn Wildeman kan hebben ontleend aan een ets van Pieter Breughel de OudeGa naar voetnoot1). Geen van beide opvattingen zijn met bewijzen te staven, wat niet wil zeggen dat ze dus onjuist zijn. Twee publicaties die geheel of gedeeltelijk over wildemannen handelen zijn zo belangrijk voor mij geweest bij een nader onderzoek naar Vondel's Wildeman dat ik ze niet slechts in de voetnoten wil noemen; zonder deze boeken met uitvoerige bibliografieën zou dit artikel ongeschreven zijn gebleven. Daar is allereerst de studie van Arthur Dickson: Valentine and Orson; en vervolgens Richard Bernheimer's Wild Men in the Middle AgesGa naar voetnoot2). Deze auteurs kunnen ons niet met zekerheid doen vaststellen welke directe bronnen Vondel gebruikt heeft, maar zij hebben bij mij de overtuiging doen post vatten dat twee soorten bronnen Vondel's Wildeman direct of indirect hebben beïnvloed. Allereerst dienen we te vermelden dat een afbeelding van een wildeman te zien was in Vondel's tijd aan de gevel van vele herbergen en jeneverstokerijen of dergelijke instellingen. Nog steeds kan men in Amsterdam aan de moderne smaak aangepaste wildemannen bewonderenGa naar voetnoot3). Deze wildeman was een overblijfsel van een eeuwenoude folkloristische traditie, terwijl beeldende kunst en letterkunde der Middeleeuwen de wildeman een ruime plaats gegeven hebben, zoals Bernheimer's studie ons op grandioze wijze toont. Zijn uiterlijk en gedragingen komen in grote trekken met Vondel's Wildeman overeen: een harig wezen met menselijke en dierlijke trekken. Vaak is hij als een dier met een vacht bekleed. Als wapen zwaait hij een knots, een enkele maal draagt hij pijl en boog. Samengevlochten bladeren bedekken zijn onderlijf. In de Middeleeuwen is vaak de vraag gesteld of dit wezen een mens of een dier was en het antwoord luidt altijd: hij is een nakomeling van Adam, maar God heeft hem niet zo geschapen; door allerlei omstandigheden is hij zo geworden. Hij is een product van verregaande degeneratie, wat niet zeggen wil dat hij zo tot zijn dood zal moeten blijven: hij kan weer tot de menselijke staat terugkeren, hetzij vrijwillig, hetzij daartoe gedwongen door anderen, die hem hebben gevangen genomen. Deze ontmenselijke mens schuwt alle contact met zijn gelijken van voorheen en woont in de meest afgelegen hoeken der wouden. Spleten en holen vormen zijn schuilhoek. Geen enkel gereedschap staat tot zijn dienst; zijn voedsel bestaat uit bessen, eikels en rauw vlees. Een enkel voorbeeld uit de letterkunde is hier wellicht ter illustratie op zijn plaats. Heinrich von Hesler vertelt dat de wildemannen wonen ‘in bruchen und in walden, in wazzeren und in bergen, in holn und in kruten’Ga naar voetnoot4). Bij Edmund Spenser lezen we: Farre in the forrest, by a hollow glade
Covered with mossie shrubs, which spredding brode
Did undeneath them make a gloomy shade,
Where foot of living creature never trode
Ne scarse wyld beasts durst come, there was this wights abodeGa naar voetnoot5).
| |
[pagina 131]
| |
Het is niet te veronderstellen dat deze middeleeuwse wildemannen zonder meer een puur menselijke fatasie geweest zijn; de woeste wouden waren zeker bewoond door zeer merkwaardige wezens die min of meer leken op de literaire portretten en die de basis gevormd hebben voor de algemeen aanvaarde wildeman-voorstellingen. Verlaten van elk goed mens woonden op de meest afgelegen plaatsen de kluizenaars, die door hun langdurige eenzaamheid en gebrek aan menselijk contact de banden met de beschaving geheel verloren en als baardige zonderlingen in de bossen werden aangetroffen. Er is een middeleeuwse afbeelding van Chrysostomus, die door jagers gevangen genomen is en zozeer tot een dierlijke staat vervallen is dat hij als een beest op handen en voeten looptGa naar voetnoot1). Naast deze vrome kluizenaars leven in de bossen de voortvluchtigen en krankzinnigen die zich op hun wijze gedragen. Eén van de oudste voorbeelden van de in eenzaamheid levende krankzinnige vinden we in het Oude TestamentGa naar voetnoot2), waar we over koning Nebukadnezar lezen: Terzelfder ure werd dat woord volbracht over Nebukadnezar; want hij werd uit de mensen verstoten, en hij at gras als de ossen, en zijn lichaam werd van de dauw des hemels nat gemaakt, totdat zijn haar wies als der arenden vederen, en zijn nagels als der vogelen. Ook deze koninklijke wildeman regenereert weer: Ten einde dezer dagen nu hief ik, Nebukadnezar, mijn ogen op ten Hemel, want mijn verstand kwam weder in mij; en ik loofde de Allerhoogste en ik prees en verheerlijkte de Eeuwiglevende, omdat zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij, en zijn koninkrijk is van geslacht tot geslacht . . . . Terzelfder tijd kwam mijn verstand weder in mij; ook kwam de heerlijkheid mijns koninkrijks, mijn majesteit en mijn glans weder in mij, en mijn raadsheren en mijn geweldigen zochten mij, en ik werd in mijn koninkrijk bevestigd, en mij werd groter heerlijkheid toegevoegd. Ook van Nebukadnezar als wildeman bestaan middeleeuwse afbeeldingenGa naar voetnoot3). Een geheel 12e eeuws epos, Vita Merlini van Geoffrey of Monmouth, was gewijd aan Merlijns krankzinnigheid en genezing; in dit boek is Merlijn vaak als wildeman getekend. In Maerlant's Merlijn treffen we dit op meerdere plaatsen ook aan: Doe Merlijn wiste dat men hem zochte,
Nam hi an Blasise orlof saen,
Ende es in een dorp gegaen,
Daer hi des conincks boden wiste,
Quam hi gegaen met liste,
Op zinen hals met ener maetsue;
Twe grote scoen al nuwe,
Ende enen quaden rock hadde hi ane;
Nu was hi in ziner gedane
Rechte als hi een wilt man waerGa naar voetnoot4).
We hebben juist dit citaat gekozen omdat Merlijn hier volgens de regelen der kunst als wildeman uitgebeeld wordt, hoewel hij hier geen krankzinnige is. Opmerkenswaard is het nog dat Merlijn de zoon is van een duivel en een vrouw, terwijl ook wel een satyr als zijn vader wordt genoemdGa naar voetnoot5). Merlijn is | |
[pagina 132]
| |
de wijze die over verleden en toekomst vele dingen weet en dus als een aangewezen raadsman beschouwd kan worden. Een meer beschaafde generatie introduceert het motief van niet aanvaarde liefde, die krankzinnigheid tengevolge heeft. Als de ridders liefde niet aanvaard werd of om andere redenen niet verwerkelijkt was, verbrak de ridder alle maatschappelijke banden en werd hij een zwerver in de bossen, het leven leidend van een wildeman. Het bos is de enige plaats die in overeenstemming lijkt met zijn gemoedstoestand. Lancelot zou viermaal krankzinnig geweest zijn en van allerlei andere ridders zijn dergelijke verhalen in omloop. Opgemerkt dient te worden dat deze zwervende ridders een dierlijke beharing niet gekend hebben. Outcasts vinden we bijv. in Renaud de Montauban. Renaud beschrijft zijn vrienden na een lang verblijf in het bos als ‘noir et velu com ours enchainé’Ga naar voetnoot1). Er zijn nog talrijke variaties mogelijk; we wijzen nog op die mensen die volgens de verhalen wel kinderen zijn van gewone stervelingen, maar die door welke omstandigheden dan ook door wilde dieren zijn opgevoed. Daarnaast kinderen, van wie één der ouders een dier is. Een uitermate beroemd voorbeeld is het middeleeuwse verhaal van Valentijn en Orson (Ursijn), dat in Nederland als volksboek bijna eindeloos herdrukt isGa naar voetnoot2). De gang van het verhaal zullen we niet volgen; we doen slechts een greep uit die gedeelten die ons nu belangwekkend voorkomen. Capittel VI draagt de titel: Van den Beer die een van de twee Zoonen van Belesante weggedraagen hadt by zyne Jongen. We lezen in dit hoofdstuk o.a.: Hy was genoemt Oursson onder de menschen / omdat hy opgevoed was van een beer / yder vreesde dese wildeman; de lieden die daeromtrent woonde / waren geraden om hem te vangen / maer 't was al om niet / want hy ontsag geen wapenen nog messen / maer brak se in stukken / als of hy een pijl in de hand had gehad. Aldus leefde desen wildeman in het bosch / als een beest / sonder kleederen aen te hebben / nog een woord te spreeken. Capittel XII vertelt hoe Valentijn Oursson overwint en het volgende capittel deelt ons mee hoe de gevangen wildeman weer tot menselijke staat teruggebracht wordt, wat nog al wat voeten in de aard heeft. Tenslotte wijzen we nog op het prachtige gedicht dat Kalff citeertGa naar voetnoot3); het is een fragment van een 14e eeuws gedicht Van den wilden Man: ‘De dichter ziet daar in een visioen een maagd uit het bos komen die brachte ghebonden ende ghevaen
ene wilde creature,
die haer was worden sere te suer,
eer dat si se brachte in den bande.’
Uit de overvloed der gegevens stippen we nog een enkel punt aan. Als de wildeman tot mens regenereert is hij door zijn formidabele kracht uitermate geschikt een voortreffelijk ridder te worden of weer te worden. In de tweede plaats kent men de wildeman bovennatuurlijke eigenschappen toe, | |
[pagina 133]
| |
zoals we die bij Merlijn reeds aanduidden: hij bezit een profetische kracht, zodat hij de mensen goed van dienst kan zijn, door weervoorspellingen te doen en hen voor te lichten bijv. op landbouwkundig gebied. De gevangen wildeman herkrijgt vaak eerst zijn vrijheid als hij iets van zijn kennis mededeelt. Men overmeestert deze krachtfiguur meestal door middel van sterke drank. De kracht van de wildeman moge niet als bij Simson in zijn haargroei gelegen liggen, toch wordt hij na zijn vangst steeds in de eerste plaats gecoiffeerd, wat de eerste stap is op weg naar het normaal mens-zijn. Tenslotte: het verhaal dat de wildeman de zoon van een satyr is, is zeer oud: Philostratus vertelt dat hij een man heeft gezien die beschouwd werd als de zoon van een satyr, omdat borst en rug als bij een dier behaard waren. Meer dan 13 eeuwen later vinden we hetzelfde gegeven bij Spenser: Sir Satyrane, de zoon van een satyr en een verdwaald meisjeGa naar voetnoot1). Wat Vondel van al deze zaken geweten heeft is zonder het ontdekken van nieuwe bronnen niet na te gaan. Wel staat vast dat de Leeuwendalers ons plaatsen geven die vrij nauwkeurig overeenkomen met verschillende aspecten van de wildeman zoals wij die hierboven uiterst kort aangaven. Daar is allereerst het feit dat de wildeman iets te maken blijkt te hebben met satyrs, zoals Wellekens aannam. Het meisje dat een wildeman vangt, waarover het 14e eeuws lied vertelde en de wijze waarop men in het algemeen zich van dit monster meester maakt, n.l. door hem dronken te voeren, vinden we ook in Vondels stuk. Vs. 1563 vv. vertelt ons hoe men een list bedenkt om de Wildeman te vangen: Hageroos zal, zo mooi mogelijk opgepronkt in een bruiloftskleed, met linten, kralen en bloemen gesierd, met andere meisjes, voorzien van wijn en glazen, er op uitgestuurd worden de executie van Adelaert te voorkomen: als zij de Wildeman op deze wijze van zijn eigenlijke plannen weet af te brengen, zal de dag der offering voorbij zijn, voordat de Wildeman zich weer zijn opdracht herinnert. Het is ook zeer wel mogelijk, dat Vondel het volksboek van Valentijn en Oursson gekend heeft, daar het meerdere malen in de 17e eeuw herdrukt werd. In ieder geval is de naam Wildeman aan Vondel bekend geweest, op welke wijze dan ook. Overigens zijn slechts speculaties mogelijk. We dienen ons nu bezig te houden met de mythologische wildeman, nadat we nog opgemerkt hebben, dat faunen en satyrs in de Middeleeuwen nooit geheel vergeten zijn en dat zij hun thyrsus zwaaiend in de 12e eeuw voortdurend in de literatuur optreden. Bernheimer ziet het zo, dat de klassieke satyrs in de Middeleeuwen overgaan in de figuur van de wildemannen. Zo zou onder verschillende namen één figuur een haast onafzienbare traditie hebben. Ook de mythologische wildeman wordt voorgesteld als een bijna naakt wezen met een overdadige haargroei en een wilde levenswijze. Polyphemus is een dergelijke figuur, een reus van gestalte, door Odysseus en zijn makkers overwonnen door sterke drank. Meer in het algemeen dienen we te zoeken onder centaurs, satyrs en faunen. Silenus is één van de bekendste en zij allen staan in nauw contact met Pan. Het zijn allen woudgoden, heren van het bos, beschermers der dieren. De centaur draagt vaak een knots of boomstam als wapen, evenals Hercules, die in dit gemeleerd gezelschap om een plaats vraagt: Hercules, de formidabele krachtfiguur, met een knots gewapend en een leeuwenvel omgeslagen, is door zijn uiterlijk en wegens zijn daden reeds | |
[pagina 134]
| |
in de Middeleeuwen een vooraanstaand wildeman. De ontwortelde boom was ook oorspronkelijk het wapen van Silvanus. Faunus heeft geitenpoten en draagt evenals Pan vaak een dierenhuid om zijn lichaam. Het dichtst bij de wildeman staat Silenus, oorspronkelijk ook met een uitgerukte boom gewapend. Hij leeft een zeer losbandig leven, is ontembaar en gekenmerkt door een bestiale haargroei. Er zijn verhalen in de oudheid in omloop over het vangen van Silenus, die dan onwillig zijn wijsheid aan de mensen meedeelt. Het bekendste van deze verhalen vertelt hoe Silenus, na gevangen genomen te zijn, voor koning Midas gevoerd wordt: hij beklaagt zich dan over het menselijk lot en zegt dat het beter ware nooit geboren te zijn of, zo men toch leven moet, zo gauw mogelijk weer te sterven. De zesde ecloga van Vergilius vertelt over een dergelijke gebeurtenis: twee herdersknapen verrassen Silenus in zijn dronkenschap; zij binden hem vast en als hij wakker geworden is vertelt hij hen verhalen over het ontstaan van de wereld en een keur van andere mythologische verhalen. Hoe lang het vangen van satyrs bij het volk een levend gebeuren is gebleven, blijkt uit het verhaal van Philostratus, waarin verteld wordt dat Apollonius van Tyana in een ethiopisch dorp een satyr gevangen heeft, die het de vrouwen lastig maakte; ook in dit verhaal maakt men gebruik van wijn bij de jachtGa naar voetnoot1). Het zou niet moeilijk zijn nog vele andere verhalen over satyrs en faunen hier aan toe te voegen, maar we laten het hier bij, omdat aanduidenderwijze de belangrijkste aspecten in ons verband zijn meegedeeld. Belangrijk is het dat Wellekens Satyrs, Silenen, Faunen en Silvanen, allen van Pans geslacht, tegelijkertijd met de Wildeman noemt. Vondels Wildeman (vs. 1948 vv.) noemt als zijn gelijken Hercules, Polyfemus en CentaursGa naar voetnoot2). We wijzen nog er op, dat Silvanus etymologisch samenhangt met silva, evenals het fra. sauvage, eng. savage, it. selvatico of selvaggio, sp. salvaje, terwijl mogelijkerwijs wild samenhangt met woud. Silvanus en Wildeman zouden dan etymologisch zeer dicht bij elkaar staan. Het verhaal van Silenus voor koning Midas gevoerd kan aan Vondel bekend geweest zijn: Vossius deelt het omstandig meeGa naar voetnoot3). Korte tijd voordat Vondel de Leeuwendalers schreef heeft hij aan zijn Vergilius-prozavertaling gewerkt en zich daarbij dus ook met de zesde ecloga beziggehouden, die de naam Silenus draagt. Zoals we reeds zagen werd Silenus gevangen genomen en als Merlijn is hij in staat vele wijsheden over het verleden aan zijn toehoorders mee te delen. Ook wezen we reeds op het plan in de Leeuwendalers om de Wildeman gevangen te nemen. De overeenkomsten zijn wel treffend. Dezelfde ecloga brengt ons nog iets wat van belang kan zijn. We zagen dat Vondels Wildeman op een allermerkwaardigste manier begroeid was met boomschors, zelfs in wildemannenmilieu een niet alledaagse uitrusting, daar de haargroei de meest voorkomende bijzonderheid is. Maar Silenus vertelt aan de herdersknapen over de zusters van Faëton, die ‘met mosch en een bittere schorsse overtrocken wierden’Ga naar voetnoot4). Naast deze plaats kan Vondel zeer wel gedacht hebben aan de metamorfoseverhalen van Ovidius, waarin een mens in een boom verandert. We geven enkele voorbeelden: | |
[pagina 135]
| |
Over Dafne lezen we: Het hart en ingewant wort met een schors betogen.
Het haer verkeert in loof, elke arm in tak en mey.
De voeten schieten flux hun wortels in het klay. (I, 662vv.).
Het lot van Faëton's zusters wordt ondermeer aldus beschreven: . . . . . . . . . . . . . . . . . .d'een klaeght dat stam en wortel
De stramme beenen houdt: een andre in dit gesportel
Gevoelt haer armen vast in tak en telgh vergaen.
Terwijl de zusters om dit stuk verwondert staan,
Begint een dorre schors haere eechnis t'overkleeden,
Die steigert trapsgewijze om navel, borst, en leden,
En arm en schouders heen. . . . . . . . . . . . (II, 469vv.).
Ook Filemon en Baucis (VIII, 982) treft een dergelijk lot, evenals Atis (X, 153 vv.) en Mirre (X, 691). En een prachtig voorbeeld staat nog in het elfde boek, als de ‘Wijnpaepinnen in boomen’ veranderen: . . . . . . . . . . . . . . . .maer zij blijven vast gevangen
Aen taeie wortels, daer het hupplen haest vergaet.
Terwijl elk naer zijn been en vinger nu te laet
Wil zoeken, zienze 't been in eenen stam herboren.
Zij poogen met de hant de heup, dan och verloren,
In haren noot te slaen, en treffen niet dan hout,
Daer borst en schouders in veranderen. . . . . .(vs. 104vv.).
Terug naar Vergilius: ook de Aeneisvertaling schenkt ons plaatsen die Vondel bewust of onbewust beïnvloed kunnen hebben. Naast de beschrijving van de stroomgod van de Tiber, wiens haar beschaduwd was met riet (VIII, 58 vv.) is er de uitvoerige beschrijving van Kakus (VIII, 205 vv.): Bezie eens deze klip van outs over de rotsen hene hangen: hoe dat gevaerte wijt van een gesmeten, de berghspelonck woest leit, en de rotsbreuck een ysselijcke kloof veroirzaeckte. Hier verre achter af, in deze woestijne, had Kakus, half mensch, zijn spelonck, die afgrijsselijcke wilt en woest begroeit, van geene zonnestralen beschenen, en altijt laeuw van verschen moort lagh . . . . Maer Kakus door zijne dollicheit van zinnen verwildert . . . . Als Kakus aangevallen wordt luidt het verhaal aldus: Toen zagen d'onzen Kakus eerste schricken, en de verbaestheit in zijn oogen. Terstont vlught de booswicht van angst, sneller dan de wint, de spelonck in, of hij vloog . . . . Tenslotte uit hetzelfde boek een zeer belangrijk fragment, waarin Euander Aeneas verhaalt van de ‘aeloutheit des lants’ (vs. 336 vv.): D'ingezete Boschgoden en Veltgodinnen, en een slagh van menschen uit struicken en harde eicken geboren, bewoonden deze bosschen, liepen zonder zeden, zonder tucht hene; . . . leefden bij boomvruchten, en opgejaeght wilt, een' harden kost . . . .Ga naar voetnoot1).
Samenvattend kunnen we zeggen dat zowel de oudheid, in het bijzonder Vergilius en Ovidius, alsook een middeleeuwse maar in de renaissance niet uitgestorven folkloristische en literaire traditie Vondel gegevens voor zijn Wildeman hebben geleverd. Naar zijn uiterlijk is de Wildeman voornamelijk klassiek; Wellekens noemt hem zonder aarzelen een satyr; zijn relatie tot Pan versterkt de mening dat de Wildeman in eerste instantie naar klassieke gegevens is gevormd. Maar een volksboek als Valentijn en Oursson bijvoorbeeld kan zijn invloeden hebben doen gelden. | |
[pagina 136]
| |
Naast de Wildeman komt er nog een figuur in de Leeuwendalers ter sprake (hij treedt niet voor het voetlicht) die onze aandacht zeker waard is. In het eerste bedrijf (vs. 328 vv.) waarschuwt Adelaert Hageroos voor de grote gevaren die haar in de bossen bedreigen. Meisjes moeten niet alleen op jacht gaan in de wouden, want satyrs kunnen haar in grote moeilijkheden brengen: Wie weet wat Saters, hier en daer, in duin, en kuilen,
In heggen, ruighte, en riet, zich bergen en verschuilen?
Wat schoonheid blijft in velt en wouden onbeloert?
Hoe dickwils wort een maeght van Boschgoôn aengesnoert,
Mishandelt, en gesleurt in duistere speloncken?
Adelaerts raad wordt in de wind geslagen en de gevolgen blijven niet uit. Het begin van het derde bedrijf brengt ons het relaas van Hageroos' wedervaren; bijna waren er onherstelbare dingen gebeurd. Hageroos was reeds ‘beknipt’ (vs. 1013). Over de identiteit van haar belager kan ze niets mededelen: de onbekende figuur hulde zich in stilzwijgen (vs. 1019), maar zijn schandelijke bedoelingen bleken ook zonder woorden. De boosdoener, meent Hageroos, zal zijn straf van Pan niet ontlopen: hij (Pan) ziet ons over al,
In hol, en achter duin, in ruighte, en onder hagen (vs. 1021).
Hageroos was immers met de beste bedoelingen gaan jagen: zij wist een plaats waar een ‘hagelwitte hinde’ zich ophield en dit dier wilde ze doden en aan Pan schenken. Als haar hond de hinde opspoort verdwaalt ze en komt bij een water. Dan verschijnt plotseling de hinde en als ze de pijl reeds op de boog gelegd heeft komt er ‘een onverlaet, een schenner’ (vs. 1063), die haar in de rug aanvalt en zijn armen om haar heen slaat. Hageroos weet niet beter te doen dan hard te schreeuwen. Dan springt Adelaert te voorschijn en hij weet de onverlaat op de vlucht te drijven. Later in hetzelfde bedrijf (vs. 1145 vv.) vertelt Adelaert in een dialoog met de Rei iets meer over de gebeurtenissen. Hageroos kreet, en spoogh, en beet dien schender, dien schoffeerder
In 't aenzicht; (vs. 1151 v.).
In vs. 1270 vv. vertelt Adelaert aan Hageroos over zijn geslaagde poging haar te ontzetten: hij bond de aanvaller de handen op de rug en trapte hem op het hart. Ondertussen is ook Hageroos' jachthond gearriveerd die de schenner wil verscheuren. Voordat Adelaert de gevangene op diens smeken vrij laat, ondervraagt hij hem nog en de boosdoener verontschuldigt zich: de zinnelijke liefde brengt de mens tot zulke daden; reeds eerder had hij Hageroos bespied toen zij zich baadde en sinds hij haar schoonheid had gezien was het hek van de dam. In vs. 1290 lezen we nog: Hij kermde, en kreet: de min heeft mij verleit:
Beschaem mijn ouders niet, verdien ick dit te boeten.
Verschoon een' mensch. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Adelaert, die de aanrander dus wel degelijk gezien moet hebben, geeft geen nadere inlichtingen. En daar deze verder niet meer ter sprake komt, zijn de directe gegevens over zijn aard en wezen uitgeput. Er is nog één plaats in de Leeuwendalers die ons wellicht iets verder brengen kan. Als de reeds eerder gememoreerde list ontworpen wordt om de Wildeman van zijn eigenlijk doel af te brengen, en Hageroos met vrouwelijke charme dit doel moet zien te bereiken, voelt ze daar niets voor en zegt: . . . . . . . . ick ben den schender pas ontgaen . . . (vs. 1597), daarbij natuurlijk doelend op haar ontmoeting in het bos. | |
[pagina 137]
| |
Het is niet wel mogelijk uit deze enkele opmerking van Hageroos te besluiten tot de aanlokkelijke conclusie dat de schenner en de Wildeman één en dezelfde persoon zijn. Als in het laatste bedrijf de Wildeman ten tonele verschijnt geeft Adelaert geen blijken van herkenning. Bovendien schildert Vondel de Wildeman als een reus, terwijl de figuur die zo bang geweest is voor Adelaert en de hond niet de indruk maakt een bijzondere krachtfiguur te zijn. ‘Den schender’ behoeft niet te betekenen ‘denzelfden schender’. Maar, na Adelaert's waarschuwing voor het gevaar van satyrs, na zijn beschrijving van hun wijze van handelen, is het geen gewaagde conclusie als we beweren dat de onbekende een satyr is geweest, die de schoonheid van de badende Hageroos belonkt heeft. Deze mening wordt nog versterkt door een parallelle aanval van een satyr op het meisje in Tasso's Aminta. En als we nu Wellekens' mening aangaande de Wildeman en onze conclusie over de onbekende met elkaar vergelijken, kunnen we, na onze uiteenzettingen over het verband tussen wildemannen en satyrs, wel vaststellen dat Wildeman en de onbekende tot dezelfde familie behoren. Er blijft nog slechts één punt over dat even onze aandacht vraagt: de schenner noemt zichzelf een mens, wat tegen het satyr-zijn pleit. Hier zouden we graag willen voorstellen dat Vondel's vormgeving van de schenner een mengsel is van satyrachtige en wildemans-aspecten: een beluste satyr, die toch eenmaal een gewoon mens is geweest, zoals wildemannen dat in de middeleeuwen zo vaak waren. Wij verwijzen ook naar de reeds genoemde plaats van Philostratus, waar een mens, de zoon van een satyr, een typische wildeman is. Nog een laatste punt willen we nu ter sprake brengen. Het beeld van de satyrachtige wildeman roept bij de lezer telkens associaties met de duivel op. We zagen dat de wildeman het symbool van oorlog en verwoesting was voor Vondel, wat satanische wezenstrekken verraadt. Oswald A. ErichGa naar voetnoot1) maakt aannemelijk dat de boksatyr het voorbeeld bij uitstek geweest is voor de gestalte van de duivel in de christelijke voorstellingen. Alle merkwaardigheden van de duivel meent deze auteur terug te kunnen vinden in de bok of de geit: horens, staart, klauwen, dierenoren, harig vel en baard. De bok was reeds bij de Grieken het toonbeeld van grof zingenotGa naar voetnoot2). Na nog in herinnering geroepen te hebben dat de vader van Merlijn of een satyr of een duivel was, willen we op deze interessante relatie van satyr en duivel niet verder ingaan, maar nogmaals terugkeren naar Vondel. Van Duinkerken heeft uitvoerig stilgestaan bij de Pan-figuur in de Leeuwendalers. Zijn conclusie (p. 47) luidt: Doch Pan verbeeldt de ware God zonder de ware God te zijn. Dit is een voortreffelijke omschrijving van de merkwaardige wijze waarop Vondel deze figuur tekent. Het feit alleen al dat Pan zou betekenen het Al, het alles omvattende, gaf Vondel de gelegenheid tot allerlei speelse mogelijkheden. Daar bovendien het herdersspel in het bijzonder gebruikt werd voor maskeradedoeleinden, d.w.z. dat in het herdersspel onder het mom van herders reële mensen uitgebeeld werden, mag het niet onwaarschijnlijk lijken dat Vondel met deze Pan andere bedoelingen gehad heeft dan slechts het uitbeelden van een heidense god. Neemt men deze opvatting van Van Duinkerken aan, dan zou men een | |
[pagina 138]
| |
dergelijke mogelijkheid voor de Wildeman kunnen veronderstellen: de Wildeman, die satyr en duivel tegelijkertijd is, die wel en toch ook weer niet de duivel is, die onrust en oorlog brengt en de mensen ten verderf leidt en die tenslotte door Pan, dat is God, weerhouden wordt Adelaert en Hageroos ten ondergang te doemen. Het zou onjuist zijn in het gehele stuk te zoeken naar het duivelse van de WildemanGa naar voetnoot1), maar de mogelijkheid van het spelen met Pan en Wildeman, met God en duivel, blijft een mogelijkheid die we niet te snel dienen te verwerpen. Wellicht heeft Vondel deze maskerade geschreven tussen zijn formidabele tragedies als een diepzinnig, joyeus spel, dat naast vredesspel ook een christelijk spel is. J.D.P. Warners. |
|