| |
| |
| |
Uit de tijdschriften.
(Januari - Februari)
De Gids. December.
In het artikel Woord en water geeft Jan Wit een beschouwing ‘naar aanleiding van de poëzie van Guillaume van der Graft’. - J. Lindeboom publiceert een voordracht, gehouden bij het lustrum van het Erasmiaans Gymnasium te Rotterdam, over De betekenis van Erasmus in en voor onzen tijd. - Anton van Duinkerken karakteriseert De Nederlander, voorgesteld aan Belgen. - De Kroniek van de Poëzie, door H. de Vries is gewijd aan Het Oeuvre van Willem Brandt.
Januari. De bibliothecaris A. Kessen schrijft over De taak van de Universiteitsbibliotheek. - In de Kroniek van de Poëzie bespreekt H. de Vries Dromen in de moderne Nederlandse poëzie van Dr. H.S. Visscher.
| |
Het Boek van Nu. December.
P.H. Ritter Jr. beoordeelt Geyl's bundel studies Historicus in de tijd. - Pierre H. Dubois beoordeelt de nieuwe roman Op Leven en Dood van Anna Blaman. Na haar vorige roman Eenzaam Avontuur ziet hij daarin verrijking van inhoud en van vorm. - A. Kossmann publiceert het eerste gedeelte van een opstel De Gymnasiasten beelden vrij, daarbij doelende op een splitsing (bij Charles) van ‘gymnasiasten’ en ‘vrij-beeldenden’, d.w.z. traditionalisten en experimentelen onder de jonge dichters. Hij bespreekt o.a. dichtwerk van Charles, van Hans Warren en van Ellen Warmond. - D. de Vries (Misverstand op rijm) wijst op hedendaagse smaak in lichte of speelse verzen, blijkens verzamelingen als Nederlandse Nonsens op Rijm of Ongerijmde Rijmen. - J. Greshoff spot met het gebruik of misbruik van de term Kultuur.
Januari. Raymond Brulez herdenkt de grote verdiensten van August Vermeylen, die tien jaar geleden stierf. - C.J.E. Dinaux (Afscheid van Constant van Wessem) wijst op de betekenis van deze letterkundige, die eenzaam en verbitterd gestorven is. - G.H. 's-Gravesande publiceert een interview met de Vlaming Louis Paul Boon. - Alfred Kossmann vervolgt het bovengenoemde artikel met scherpe kritiek op jonge dichters o.a. Campert, Jaap Harten, E.P. Köster en de Vlaming Hugo Raes. - Pierre H. Dubois (Slauerhoff's Verzamelde werken voltooid?) bespreekt het zevende en laatste deel, waarin de roman De Opstand van Guadalajara voorkomt. - P.H. Ritter Jr. oordeelt gunstig over Vier grote Oranjes van Ina Boudier-Bakker. - J. Greshoff (Spie en Genie) doet een vinnige aanval op twee populaire en z.i. te vruchtbare schrijvers, Hans Martin en Jan de Hartog. - Clara Eggink (Over vertalen in het algemeen en een vrijmoedig bedrog in het bijzonder) veroordeelt de slordige wijze waarop Jan Vrijman een Engelse roman vertaald heeft.
| |
Roeping. Oktober.
Dit dubbelnummer is een Maria-nummer geworden, geheel gevuld met bijdragen in proza en in dichtvorm, gewijd aan de Heilige Maagd. Wij vermelden daaruit een bijdrage van A. van Gool: Bronnen en stromingen der Westerse Maria-poëzie en een van L.C. Michels: Zuster Mechtildis en de Lieve Vrouw, met proeven van liederen-fragmenten uit de verzameling, in handschrift bewaard, van deze zeventiende-eeuwse dichteres.
November. R. Gaspar besluit zijn uitvoerige studie over Guido Gezelle en Engeland. - Lambert Tegenbosch beoordeelt in de Kroniek van de Poëzie de dichtbundel In den metalen stier van Jan Wit en de bundel Unvollendet van de Groningse Katholieke dichter Jan Boelens. - Harry G.M. Prick beoordeelt Nieuw werk van Til Brugman, n.l. haar jongste novelle Kinderhand.
| |
| |
| |
Maatstaf. Jan.
Annie Salomons vervolgt haar Herinneringen uit den ouden tijd, waarbij zij vertelt van haar ontmoetingen en haar omgang met Louis Couperus. - Onder het opschrift Voorbij de laatste stad publiceert Paul Rodenko de inleiding die hij geschreven heeft ‘tot de gelijknamige bloemlezing uit het gehele oeuvre van Gerrit Achterberg, die in Februari zal verschijnen’, en waarin het werk van deze dichter met aanhalingen gekarakteriseerd wordt.
Nr. 11. Februari. Eduard Reeser publiceert Een college van zijn leermeester Willem Vogelsang ter inleiding van de cursus 1934, over de grondbeginselen van de kunstgeschiedenis. - Annie Salomons vervolgt haar Herinneringen uit den ouden tijd door van haar intieme omgang met haar vereerde en bewonderde vriendin Top Naeff te vertellen, om haar werk te karakteriseren en in wording na te gaan. Daaraan gaat een bladzijde vooraf waarin ook W. Vogelsang meedeelt hoe hij Top Naeff gekend heeft. - Paul Rodenko (Dichter in het huis des levens) geeft als aanvulling bij de inleiding van zijn bloemlezing uit Achterberg een ‘aparte beschouwing’ over wat hij noemt de ‘mythische dimensie’ van Achterberg.
| |
De Vlaamse Gids. Januari.
Hein Picard verschaft mededelingen over De talentelling in en rond Brussel, toegelicht met twee kaartjes. - Met het Triumviraat van het boek bedoelt K. Jonckheere ‘uitgever, auteur en boekhandelaar’, die ‘een gemeenschappelijke vriend vinden in de lezer, maar ook een gemeenschappelijke vijand: het publiek’. - Marcel Galle bespreekt Louis Couperus en de orthodoxe critiek, waarbij hij nagaat door hoeveel onbillijke kritiek en wanbegrip van orthodox Protestantse en van Katholieke zijde de roem van Couperus benadeeld is, totdat eerst in de laatste tijd eerherstel mogelijk werd.
Februari. Marc Mertens levert een bijdrage over Televisie en Televisietaal. - Karel Jonckheere (Poëzie-Kritiek) ontwikkelt zijn denkbeelden over de wijze waarop poëzie beoordeeld moet worden.
| |
Dietsche Warande en Belfort. December.
Albert Westerlinck publiceert het eerste gedeelte van een breed opgezette studie, getiteld: Crisis van de persoonlijkheidswaarde. Aspecten van het mensenbeeld in de moderne letteren. Louis Sourie herdenkt Het eeuwgetijde van Victor A. Dela Montagne (1854- 1954), de bescheiden dichter, die in de letterkunde van zijn periode, o.a. in ‘De Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle’ een belangrijke rol vervulde en wiens gedichten z.i. te weinig gewaardeerd zijn. De Kroniek van het Vlaams proza, door Bert Ranke bevat een bespreking van vier auteurs. In het jongste werk van Piet van Aken (Klinkaert) en van Fanny Leys (Ontwijding) ziet hij ‘winst’; daarentegen is dat van Gerard Walschap (Manneken Maan) en van Paul Lebeau (Het Siegfriedmotief) naar zijn mening als ‘verlies’ te beschouwen. - Jos de Haes beoordeelt in de Kroniek van de Vlaamsche poëzie een viertal dichters: Jaak Brouwers, Paul van Campen, Hans Melen en de reeds overleden Karel de Winter, die geen van allen zijn bewondering wekten. - De Poëzie van Jos de Haes zelf, nl. de jongste bundels Gedaanten en De Pool worden door Albert Westerlinck met warme waardering en grote verwachting besproken. Hij ziet daarin ‘een nieuwe, verrassende evolutie’ van zijn vroeger werk en ziet in Jos de Haas ‘een der belangrijke jongere dichters in Vlaanderen en het hele Nederlandse taalgebied’. - Dezelfde redakteur vult de afdeling Boekbesprekingen met de beoordeling van een reeks ‘publicaties op het gebied van literatuurstudie’, o.a. letterkundige geschiedenis, biografieën en uitgaven en
| |
| |
de reeks ‘Zwolse Herdrukken’ en ‘Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde’.
Januari. Anton van Duinkerken herdenkt J.A. Alberdingk Thijm, die honderd jaar geleden De stichter der Dietsche Warande geweest is. Hij geeft een treffende karakteristiek van Thijm's onafhankelijk karakter. - Albert Westerlinck besluit zijn uitvoerige, rijk gedokumenteerde studie over de Crisis van de persoonlijkheidswaarde. Aspecten van het mensenbeeld in de moderne letteren, waarin hij zich beklaagt over ‘de ontwaarding van de persoonlijkheid’, mede een gevolg van de ‘eenzaamheids-cultus’, van een ‘cultuurraffiniment’. De gegevens en aanhalingen ter illustratie ontleent hij aan de gehele moderne West-Europese letterkunde. - A. Hageland levert een bijdrage over Hendrik Conscience en de occulte verschijnselen, waarvoor hij de gegevens ontleent aan twee van zijn boeken: De Ziekte der Verbeelding en Levenslust. - In de Kroniek van de Noordnederlandse poëzie beoordeelt Pieter G. Buckinx De dichter Anthonie Donker. De verschillende invloeden die van jongs af op zijn dichterschap gewerkt hebben: van Gezelle, Marsman en Paul van Ostayen tot Nijhoff, worden besproken. Vooral zijn laatste bundel De Bevreemding, met gedichten van 1943-1953 vindt veel waardering.
| |
Leuvense Bijdragen XLIV, afl. 1 en 2. Bijblad.
Onder de vele boekbesprekingen vermelden wij de volgende, op Nederlands gebied: J. Deschamp beoordeelt Jan van der Noot's Epitalamion, oft Houwelycx Sanck, uitgegeven door W.A.P. Smit, Lanceloet en het Hert met de Witte Voet, uitgegeven door M. Draak en Van den Vos Reynaerde I Teksten, uitgegeven door W. Gs. Hellinga. - L. Grootaers beoordeelt de Reeks Nederlandse Dialect-Atlassen, nl. de Noord-Brabantse van A. Weijnen en de Klein-Brabantse van E. Blancquaert.
| |
XLIV.
L.C. Michels levert een bijdrage over De Minnepraat van Johan de Brune de jonge, een samenspraak tussen een Zeeuw en een Hagenaar, bij gelegenheid van een bruiloft.
| |
Nova et Vetera XXXI. Nr. 4.
K. de Busschere maakt opmerkingen Bij het voordragen van Guido Gezelle's werk, waarbij voornamelijk de uitspraak besproken wordt.
XXXII. Nr. 1. Onder het opschrift Luisteren naar Felix Timmermans geeft J. van Dijck een analyse van het gedicht Adagio van deze schrijver.
| |
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde LXXII, afl. 3-4.
In een studie over Dat prologus van Sint Servaes Legenden betoogt C. Minis dat Th. Frings en G. Schieb ten onrechte een aanzienlijk deel van de overgeleverde proloog als onecht hebben willen verwerpen. Zijns inziens ‘is de proloog grotendeels wél van Veldeke’. - G.I. Lieftinck vond in een belangrijke tentoonstelling van handschriften te Hasselt aanleiding tot een studie over nieuwe gegevens omtrent Middelnederlandse handschriften uit beide Limburgen. Vooral werd zijn aandacht getrokken door het Kopenhaagse handschrift van Willem van Afflighem's Sint Lutgart, dat hij grondig bestudeerde, waarbij hij de oorsprong van de miniaturen - bij zijn tekst gereproduceerd - naspoorde. Ze bleken ouder te zijn dan het handschrift en daaraan later toegevoegd. - P. King onderzocht, in een uitvoerige studie, de Allegorieën in Vondels ‘Adam in Ballingschap’. - Maurits Uyldert trof in de nalatenschap van Albert Verwey een opstel aan, getiteld Het kader van mijn levenswerk, geschreven tussen 1931 en 1934. De dichter geeft daarin belangrijke
| |
| |
inlichtingen over de wording, de samenstelling en de geest van de vijftien dichtbundels, tot die tijd als zijn levenswerk verschenen. Deze publicatie is een waardevolle bijdrage voor het verstaan van deze poëzie. - Een breed opgezette studie van G.A. van Es is getiteld Voegwoordelijke verbindingen voor de aspectische functies der simultaniteit in het Middelnederlands, de eerste van een drietal bijdragen over Mnl. voegwoordelijke verbindingen. Na een heldere uiteenzetting over de begrippen tijd en aspect, bespreekt de schr., puttend uit een overvloed van materiaal, een aantal verbindingen in het Mnl., o.a. met binnen, in, op, onder, wile. - Dank zij een grondige studie van de rederijkerstaal was J.J. Mak in staat, om in een reeks Lexicologische kanttekeningen allerlei woorden, in het WNT onvoldoende of onjuist verklaard, beter te interpreteren, met nieuwe aanhalingen als bewijsmateriaal. In de rubriek Boekbeoordelingen bespreekt C. Kruyskamp Knuvelder's Handboek tot de moderne Nederlandse Letterkunde, J. Grootaers: Maskerade der Muze en het proefschrift Hubert Korneliszoon Poot van C.M. Geerars. - C.C. de Bruin beoordeelt de bundel Keur uit het werk van Dr. A. Zijderveld.
| |
Levende Talen Nr. 177. December.
In een artikel Legatum Velleianum vestigt Dr. J. Kamerbeek Jr. de aandacht op het feit dat de Romeinse geschiedschrijver Velleius (19 vóór - 11 na Christus) in de loop van drie eeuwen, tot 1870, onder allerlei letterkundigen en auteurs gezag gehad heeft, en dus als ‘erflater van onze beschaving’ kan gelden. Hij toont dat aan door merkwaardige uitspraken te vertalen en toe te lichten, en daarbij internationale aanhalingen uit tal van schrijvers te voegen. - F. Jansonius prijst De stijl van de historicus J.H. Gosses. - De vraag Is Hendrik van Veldeke's Servaaslegende te dateren? wordt door Jef Notermans bevestigend beantwoord. Men neemt gewoonlijk aan ± 1170, maar op grond van een nauwkeurig onderzoek komt Notermans tot de gevolgtrekking: ‘op zijn laatst in 1169, maar zeer waarschijnlijk enkele jaren er voor’. - Een uitvoerig artikel van A. Sivirsky bespreekt een door hem bepleit Esoterisch Literatuuronderwijs. - Onder de vele, meestal beknopte Boekbeoordelingen vermelden wij een breed opgezette van J. Reyers over het proefschrift van C.M. Gerars: Hubert Corneliszoon Poot, dat hij zeer waardeert wegens de nieuwe gezichtspunten en de ‘prijzenswaardige objectiviteit’.
| |
Tijdschrift voor Levende Talen XXI. Januari.
Fr. Closset herdenkt uitvoerig de verdiensten van Aug. Vermeylen met een overzicht van zijn leven en van zijn werken, waarvan de volledige uitgave in zes delen nu voltooid is. Aan het slot wordt de inhoud daarvan bibliografisch opgesomd. - Dezelfde redakteur geeft in de rubriek Nederlandse Letteren een beknopte bespreking van een groot aantal romans, in de laatste tijd verschenen in Nederland en in België.
| |
Taal en Tongval. December.
J. van Cleemput behandelt De spelling van de v-klank in de oudwestvlaamse oorkonden. - F. de Tollenaere komt terug op de etymologie van varken in de betekenis van ‘stoffer’, door Mej. J. Daan aan de orde gesteld. - In de Kroniek geeft Mej. Daan inlichtingen over Nederlandse en Vlaams-Belgische vragenlijst. - De aflevering wordt besloten door een reeks Boekbesprekingen.
| |
Ons Geestelijk Erf. Afl. 3.
De jongste uitgave van het volksboek Dat Baghijnken van Parijs gaf Dr. A. Ampe S.J. aanleiding tot een uitvoerige studie (blz. 277-316), die begint met bibliografische aanvullingen, maar voornamelijk beoogt een reconstructie van de tekst, in de inkunabel over- | |
| |
geleverd, en die blijkbaar op allerlei plaatsen door leemten of door omzettingen bedorven is. Hoewel de schr. zich niet waagt aan een kritische uitgave, verschaft hij tal van aanwijzingen, die onbetrouwbaare plaatsen onder de aandacht brengen en tot herstel van de oorspronkelijke lezing kunnen dienen. Ten slotte stelt hij de vraag welke redaktie de oudste is: de Mnl. of de Mnd. Een onderzoek van de taal, rijm en ritme pleit z.i. voor de oorspronkelijkheid van het Middelnederlands.
| |
Standpunte IX. Nr. 2.
Een artikel van G. Dekker Oor simboliek by Totius is bedoeld als inleiding bij een volgende reeks ‘Aantekeningen by die Herlees van Totius se Poësie’. De schrijver ontleedt het begrip ‘simboliek’ ook bij andere dichters, o.a. Opperman, A. Roland Holst en Gossaert. - J. Greshoff publiceert een reeks brieven van Marsman, naar aanleiding van zijn mislukt plan om in 1940 uit te wijken naar Zuid-Afrika. - De Kroniek van Rob. Antonissen, getiteld Aanhef en terugblik, beoordeelt uitvoerig en met ingenomenheid de dichtbundel Die Verlate Tuin van Ina Rousseau en de gedenkskrifte van J.M.H. Viljoen, voor de Afrikaanse letterkunde ‘die belangrikste joernalis nà Preller’. - J. Greshoff toont veel waardering voor Raymond Brulez, die in Mijn Woningen een hoogtepunt bereikt heeft. - Finus M.W. Oosterhof (Kuns en Kunstmatigheid) beoordeelt twee Nederlandse dichters: Adriaan Morriën, die zijn gedichten gebundeld heeft in Het Vaderland, maar daarna nog Vriendschap voor een boom publiceerde. In tegenstelling met de echtheid van deze dichter maakt hij bezwaar tegen de ‘kunstmatigheid’ van de dichter J.H. Charles (pseudoniem voor Dr. W.H. Nagel). Ten slotte geeft J. Greshoff nog een ‘Kleine Kroniek’, waarin o.a. een gedachtenwisseling met Veenstra (over Karel van de Woestijne) en met Hendrik de Vries.
Nr. 3. Bij het ‘silwerjubileum van die Federasie van Afrikaanse Kultuurvereniginge’ werd dit ‘spesiale nommer’ samengesteld. De bedoeling was een ‘saaklike en kritiese oorsigt’ te geven van wat de Afrikaner tussen 1929 en 1954 op allerlei kultuurgebied tot stand gebracht heeft. De vier onderdelen werden toevertrouwd aan A.P. Grové (Vijf-en-twintig jaar Afrikaanse Literatuur), Hermien Dommisse (Ons Toneel: 'n Braakland), Anton Hartman ('n Kwarteeuw van Suid-Afrikaanse Toonkuns) en Matthys Bokhorst (Die Kuns van 'n Kwarteeuw; d.w.z. beeldende kunst). Wij vestigen vooral de aandacht op het eerste, belangrijke essay (blz. 5-20) dat ons een duidelijk-kritisch overzicht van deze literatuur ‘in voëlvlug’ geeft, waarbij de dichters van dertig, met Van Wyk Louw als hoogtepunt, die van veertig, met Opperman als hoogtepunt, en de jongsten, met Watermeyer en Ina Rousseau als vertegenwoordigers, te midden van hun tijdgenoten gekarakteriseerd en beoordeeld worden. Vervolgens wordt de ontwikkeling van het proza, ver achterstaande bij de dichtkunst en de dramatische kunst, in het biezonder het vers-drama behandeld.
| |
Tydskrif vir Letterkunde. Desember.
S.J. Pretorius (Jan van Nylen sewentig jaar) geeft met volle bewondering een treffende karakteristiek van deze z.i. te weinig gewaardeerde Vlaamse dichter. Frits van der Merwe betoogt in een studie over Poësie en geestelijke adel dat de dichtkunst voor de gemeenschap ook vormende waarde behoort te hebben. Daarbij keurt hij vooral de richting van Rob. Antonissen's scherpe kritiek af, die de ontwikkeling van de Afrikaanse letterkunde z.i. benadeelt. - In de rubriek Boekbesprekings prijst E. Lindenberg de Nuwe Verse van N.P. van Wyk Louw, die ‘nuwe en onverwagte aspekte’ naar voren brengt. In het biezonder vestigt hij de aandacht op het laatse gedicht van deze bundel.
C.d.V. |
|