De Nieuwe Taalgids. Jaargang 48
(1955)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
Boekbeoordelingen.G. Knop, De Spraakkunst der Terschellinger Dialecten. Taalkundige Bijdragen van Noord en Zuid onder de redactie van Dr. G.G. Kloeke en Dr. L. Grootaers, dl. VI. Assen 1954. Van Gorcum & Comp. N.V. - XXVI en 270 pp. gr. 8o. Prijs f 12.50 geb.Met steun van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek en de gemeente Terschelling verscheen onlangs bij de Koninklijke Drukkerij Van Gorcum & Comp. te Assen een belangrijk boek over de spraakkunst van het Terschellings. De schrijver van dit typographisch keurig verzorgde werk is G. Knop, aan wie in 1948 de Dr. Joost Hiddes Halbertsmaprijs voor zijn verdienstelijke publicatie ‘Schylgeralân’ werd toegekend. Wanneer men de levensgeschiedenis van de in 1949 gestorven auteur leest, gevoelt men een grote bewondering en eerbied voor deze onderzoeker, die tijd noch moeite heeft gespaard, om de Terschellinger taal te bestuderen en te ontwikkelen. Reeds in 1931 hield hij zijn eerste lezing over het eiland, dat hem zo lief was, en sindsdien is er van zijn hand in couranten en vakbladen een onafgebroken stroom van artikelen over de taal en folklore van ‘Schylge’ verschenen. De bibliographie op blz. XXII-XXVI der bovengenoemde spraakkunst telt niet minder dan 115 nummers, voorwaar een respectabel aantal, dat de door Knop verrichte pioniersarbeid duidelijk demonstreert. Als de bekroning van zijn levenswerk kunnen we de hier te bespreken uitgave beschouwen. De voltooiing van het monument, dat hij voor zijn eiland wilde oprichten, heeft Knop echter niet meer mogen beleven, daar de dood hem wegnam, eer hij de laatste hand aan het manuscript had gelegd. Dat het door hem bijeengebrachte en beschreven materiaal toch voor de wetenschap toegankelijk is geworden, hebben wij te danken aan Prof. Dr. J.H. Brouwer, die zich grote inspanning heeft getroost, om het in vele opzichten uitstekende boek van Knop persklaar te maken. Ieder, die wel eens nagelaten werk van een vakgenoot heeft uitgegeven, zal beseffen, dat het geenszins een gemakkelijke taak was, die de Groninger hoogleraar hiermede op zich nam. Als bewerker moest deze niet alleen de ontbrekende gegevens verzamelen, de leemten aanvullen en literatuurverwijzingen geven, maar ook voor de omvangrijke, allesbehalve eenvoudige correctie zorg dragen. Voorts - en dat was misschien het moeilijkste van al - eiste de piëteit, dat de plaatsen, waar de opvattingen van Knop verouderd of aanvechtbaar waren, onveranderd werden weergegeven. Tenslotte voorzag Prof. Brouwer het geschrift nog van een inleiding, waarin hij met veel begrip en liefde de persoonlijkheid van de Terschellinger auteur tekent. Voor deze zelfverloochenende arbeid, waardoor onze taalkunde met een waardevolle publicatie werd verrijkt, heeft de bewerker de philologen ten zeerste aan zich verplicht. Vermoedelijk was Knop de enige, die een grammatica van de Terschellinger dialecten zo kon schrijven, als thans in deel VI der serie Taalkundige Bijdragen van Noord en Zuid is geschied. Bij zijn beschrijving past hij de junggrammatische methode toe, maar hij doet intussen zijn best, om moderner inzichten en theorieën in zijn beschouwingen te verwerken. Dat blijkt al dadelijk op blz. 1 (en verder op p. 12 en 16), wanneer hij met Van Ginneken voor de oorzaken der klankveranderingen aan ‘biogenetische factoren’ denkt. Dit beroep op de schrijver van Ras en Taal mag hier niet bepaald gelukkig heten en had beter achterwege kunnen blijven. In het eerste gedeelte van zijn Spraakkunst dan geeft Knop ons een ‘ouder- | |
[pagina 108]
| |
wetse’ klankleer, waarin hij, uitgaande van het Oudgermaanse klankstelsel, de geschiedenis der Terschellinger vocalen en consonanten tot op de huidige dag behandelt. Systematisch gaat de onderzoeker hierbij te werk, zijn stof logisch en overzichtelijk indelend. Geen enkele moeilijkheid ontwijkt hij, maar hij probeert steeds door vergelijking met de Germaanse dialecten de ontwikkeling der Terschellinger klanken na te gaan en de overeenkomsten en verschillen met het Nieuwfries op te sporen. Met alle respect voor de vlijt, die hij aan de historische grondslag van zijn klankleer heeft besteed, moeten we toch ook constateren, dat dit gedeelte aanleiding geeft tot enkele op- en aanmerkingen. Een bezwaar is bijvoorbeeld, dat gereconstrueerde Oudfriese vormen hier en daar niet als zodanig zijn gekenmerkt, waardoor de lezer de indruk krijgt, met bestaande woorden te doen te hebben, vgl. lêwerke ‘leeuwerik’ (p. 14, 48, 53), korts ‘koorts’ (p. 30), thenne ‘dun’ (p. 34), wrotta ‘woelen’ (p. 72), atter ‘etter’ (p. 86). Waren sommige van deze woorden, die in de ons ten dienste staande woordenboeken ontbreken, hem op de een of andere wijze bekend - bijv. uit oorkonden -, dan was een korte aanwijzing van de vindplaats niet overbodig geweest. Niet dat zijn herleiding op zichzelf onjuist behoeft te zijn, maar als nauwgezet wetenschappelijk werker had hij alle niet-overgeleverde vormen van een sterretje moeten voorzien. Aan de andere kant moet het teken * bij slêpa ‘slapen’ (p. 38) weer vervallen. Enigszins hinderlijk is ook, dat de quantiteit der vocalen bij dezelfde woorden nu eens wel, dan weer niet wordt aangeduid, vgl. drîva (p. 43), driva (p. 74); fiûr (p. 82), fiur (p. 75); frêgia (p. 8), fregia (p. 99). Het valt voorts op, dat de schrijver dikwijls een woord ofri. (= oudfries) noemt, dat in werkelijkheid alleen in het Oudwestfries voorkomt. Men kan hier natuurlijk niet van een onjuistheid spreken - Oudfries is tenslotte een rekbaar begrip! - maar aangezien de auteur zelf herhaaldelijk de afkorting owfri. gebruikt, zou die aanduiding ongetwijfeld in vele gevallen de voorkeur verdiend hebben. Vormen als schada ‘schade’ (p. 9), skrioun ‘geschreven’ (p. 13), eecker ‘akker’ (p. 13), sela ‘zullen’ (p. 15), swomma ‘zwemmen’ (p. 20), schiata ‘schieten’ (p. 54) zijn niet ofri. maar owfri.! Zoals uit de spelling van sommige Oudfriese woorden blijkt, vertrouwt Knop zich wel eens wat al te onbevangen aan zijn bronnen toe. Hij schrijft bijv. stall ‘stal’ (p. 4), bedd ‘bed’ (p. 13), stekk ‘schutting’ (p. 13), wat - niettegenstaande de sanctie van Holthausen's Altfriesisches Wörterbuch - minder gewenst is, daar de verdubbeling van de slotmedeklinker alleen in de verbogen vormen optreedt. Wanneer zijn bronnen hem in de steek laten, is Knop het spoor wel eens bijster, zoals bij Terschellings jûk, jûkel ‘ijskegel’, waarvan hij op p. 86 beweert, dat het een d aan het begin verloren heeft, zodat hij zonder aarzelen een Oudfr. djûkel (zonder sterretje!) postuleert. Deze verklaring kan evenwel niet juist zijn, daar het woord in kwestie verband houdt met ags. gicel ‘icicle’, on. jǫkull ‘ijskegel’. Als drukfouten moeten we in dit gedeelte wel beschouwen: nwfri. bled, gled (p. 7), 1. blêd, glêd; ags. þweorts (p. 19), 1. þwêores; tersch. [nɔsfe.dər] noord(s)vader (p. 19), 1. noord(s)vaarder (vgl. p. 28, waar het goed gedrukt is); ofri. thurch (p. 32), 1. thruch; nwfri. pôle (p. 64), 1. pôlle; ofri. wornesdei (p. 72), 1. wernesdei (zie p. 15, waar de juiste ofri. vorm voorkomt). Al moet men derhalve de schr. wel eens controleren, wanneer het om de voorgeschiedenis van het Terschellings gaat, dat neemt toch niet weg, dat hij hier over het geheel genomen een belangrijk en lezenswaardig stuk werk | |
[pagina 109]
| |
geleverd heeft, waarmede ook de kritische lezer zijn voordeel kan doen. Een overzicht der klankleer van het dialect van Midsland kon in een boek als dit vanzelfsprekend niet ontbreken. Het vormt dan ook het tweede hoofdstuk van Knop's spraakkunst (p. 107-121). Voor de beschrijving der Midslander klanken heeft hij de dissertatie van Fokkema, Het Stadsfries, als uitgangspunt genomen. Men krijgt de indruk, dat Knop zich op het terrein van het Midslands - een Frankische enclave op het Friese Waddeneiland - niet zo goed thuis gevoelde als op het gebied van het Westterschellings. Dit onderdeel is dientengevolge minder grondig en interessant dan het voorafgaande. Beter op dreef is hij weer in hoofdstuk III, waar het phoneemstelsel van het Fries-Terschellings aan de orde komt (p. 122-138). Een kort hoofdstukje behandelt vervolgens de Westterschellinger klankveranderingen in verband met de intensiveringstheorie van Baader (p. 138-144). Dit intermezzo vormt de overgang naar het grote caput V, dat aan de morphologie en morphonologie van het Terschellings werd gewijd (p. 145-257). Hierin beschrijft hij, zonder zich in historische problemen te verdiepen, met grote kennis van zaken de hedendaagse taal der eilandbewoners. Omdat dit gedeelte taalkundig het best verantwoord is, behoort het tot de meest waardevolle van deze spraakkunst. Alleen al door het schrijven hiervan heeft de auteur recht op onze grote erkentelijkheid. Het boek besluit met een vergelijkend overzicht van de Landfriese en de Terschellinger dialecten (p. 258-270). Het materiaal voor de op het Friese vasteland gesproken tongvallen ontleende Knop aan de Friesche Dialectgeographie (1933) van J.J. Hof. De door laatstgenoemde op kaart gebrachte vormen voorzag K. van de Terschellinger aequivalenten, om op deze wijze de plaats van de eilander taal in het geheel der Friese dialecten nader te bepalen. Op grond van dit onderzoek bestrijdt hij Siebs, die in Paul's Grundriss I, 1174 had geconcludeerd, dat het dialect van Oost-Terschelling op dat van Workum en Makkum en het dialect van West-Terschelling op het Zuidhoeks geleek. Wat de voornaamste door Hof genoemde klankverschillen ter weerszijden van de Zuidhoekisoglosse betreft, behoort het Terschellings volgens onze auteur tot de zuidelijke groep, ondanks de frappante overeenkomst op andere punten met de noordelijke dialecten. Bij de verklaring van dit feit gaat Knop uit van een door Kapteyn in een rede bij de opening van de Fryske Akademy gegeven karakteristiek van het Friese klansktelsel. Kapteyn had daar, zoekende naar algemene gezichtspunten, het volgende betoogd: ‘Dezelfde afglijdende accentbeweging’ (door hem toegeschreven aan de eigenaardige Fri. articulatiebasis), ‘die in het strottenhoofd zetelt, openbaart zich in de voor het Friesch zoo kenmerkende rijke ontwikkeling van twee- en drieklanken en de voorkeur voor ontwikkeling van zgn. openende tweeklanken uit enkelvoudige klinkers. De gesloten Oudgerm. ō bijv. wordt tot óa en daarna onder bepaalde omstandigheden tot o̯á: Germ. mōtan > * móate > nwfri. mo̯átte. Naast mo̯átte wordt mátte gesproken, d.w.z. het eerste element van de stijgenden tweeklank wordt geresorbeerd. Dit proces is niet afgesloten, maar herhaalt zich telkens’. In het gehele Friese gebied ziet Knop nu de genoemde tendentie werkzaam, die ‘het continuproces monophthong > diphthong > monophthong’ ten gevolge heeft. Wanneer er daarom overeenstemming tussen de Terschellinger, de Zuidhoekse en de Zuidoosthoekse monophthongen bestaat, betekent dat naar zijn mening niet anders dan dat deze dialecten in de kringloop van enkelvoudige vocaal > tweeklank > enkelvoudige vocaal ongeveer op hetzelfde | |
[pagina 110]
| |
punt zijn aangekomen. Met overneming of wederzijdse invloed, laat staan met engere stamverwantschap, heeft dit niets te maken, zo luidt zijn conclusie aan het einde zijner beschouwingen. Dit korte overzicht moge voldoende zijn, om de betekenis van het grote boek van Knop in het licht te stellen. Al kan men op bepaalde details kritiek leveren en al laat de compositie van het geheel misschien enigszins te wensen over, toch is deze spraakkunst een werk van formaat, dat voor het moderne Terschellings een alleszins betrouwbare gids blijkt te zijn. Wij verheugen ons daarom oprecht over de verschijning van deze grammatica, die op elke bladzijde getuigt van de intense belangstelling en de grote liefde, waarmede de auteur zijn ‘mimmetael’ heeft bestudeerd. Alle taalkundigen, met name alle dialectologen, wordt de lezing van dit posthuum verschenen werk ten zeerste aanbevolen.
Alphen a.d. Rijn, Dec. 1954. W.J. Buma. | |
Dr. A.G.J. Hermans, Jacht en Taal, een verzameling van jagerstermen en aan de klassieken ontleende jachtcitaten. - 935 blz. - Schiedam, 1951.Dr. Hermans wil dit zeer royaal uitgevoerde boek beschouwd zien als een supplement op zijn Jagerswoordenboek, dat in NTg. LXII, 309 vlg. besproken is. Het bevat inderdaad enige nieuwe lemmata, die in het Jagerswoordenboek niet voorkomen, maar grotendeels is het een verzameling van citaten of zegswijzen die in enig verband met de jacht staan, naar trefwoorden geordend. Dat verband kan soms tamelijk verwijderd zijn. Zo treft men in de artikels spannen (van een boog), steen en val van het blad, over de aanwezigheid waarvan, vooral van de twee laatste, men op zichzelf al verwonderd zou kunnen zijn, een eigenaardige mengeling aan van citaten, die door de auteur blijkbaar min of meer toevallig zijn opgetekend, zoals hij ze al lezende eens tegenkwam. Het artikel zwart geeft merendeels citaten waarin door dat woord (zoals in zwart van . . .) het begrip ‘talrijk’ wordt uitgedrukt. Als een paar etymologische curiosa tekende ik aan aterling, dat met lat. ater ‘zwart’ in verband wordt gebracht, en ballast, waarvan het eerste lid zou zijn iers beal ‘zeezand, het voornaamste deel van ballast’. Merkwaardig steekt hierbij af de aarzeling bij het volkomen doorzichtige woord uurboord, dat vragenderwijze als ‘uierborst’ wordt verklaard; de vorm uierboord is niet vermeld. Wie de betekenisomschrijving van dat woord leest, gaat enigszins begrijpen dat de weg naar de juiste etymologie niet is gevonden. Die omschrijving luidt namelijk: ‘de uier, het melkgevende orgaan bij (runderen en) wilde zwijnen’. Daarmee zal geen boer of slager zich ten aanzien van de runderen voldaan kunnen verklaren: ik laat in het midden of de betekenis voor wilde zwijnen past. De geringere belangstelling van de weiman voor getemde dan voor wilde dieren, zoals die uitkomt in de slechts tussen haakjes genoemde runderen, komt wel meer aan de dag: de omschrijving van barg eenvoudig als ‘varken’ is rijkelijk globaal. Onder de letter Z wordt de lezer verrast door een reeks ‘Zweedsche jachttermen’, twee kolommen Nederlands-Zweeds en vier kolommen Zweeds-Nederlands. Het belang van deze bonte, enigszins anecdotische verzameling voor de lexicologie van het Nederlands is in hoofdzaak gelegen in de artikels, die als zuivere aanvullingen op het Jagerswoordenboek kunnen gelden. Folklo- | |
[pagina 111]
| |
risten zullen bij wat hier is bijeengebracht aan bijzonderheden over dieren als de kat, de vos, de wolf e.a., niet veel nieuws aantreffen, en in andere werken systematischer en vollediger inlichting kunnen verkrijgen. Wie er prijs op stelt dat de klassieke cultuur in waarde gehouden blijft, zal zich verheugen over de levende belangstelling die de chirurg Dr. Hermans van zijn gymnasiumtijd heeft behouden voor de latijnse en griekse literatuur: daaraan zijn de citaten, wel niet zo uitsluitend als het titelblad doet verwachten, maar toch voor het grote merendeel, ontleed. Utrecht, November 1954. C.B van Haeringen. | |
C.F.P. Stutterheim, Taalbeschouwing en Taalbeheersing. - J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1954. - VII en 179 blzz. Prijs gebonden f 5.90.In deze titel betekent taalbeschouwing ongeveer ‘grammatische behandeling’, en onder ‘grammatisch’ is dan vooral ‘syntactisch’ te verstaan. De taalbeheersing is vooral passieve taalbeheersing, en wel beheersing van geschreven taal, het vermogen tot verstaan van wat men leest. De vraag nu die de auteur zich stelt, is ongeveer deze: in hoeverre komt het grammaticaonderwijs ten goede aan het verstaan van gelezen teksten? Als hier telkens beperkingen als ‘ongeveer’ en ‘vooral’ worden gebruikt, dan is dat niet zonder reden: de rijke inhoud van het boek is met bovenstaande omschrijving maar ‘ongeveer’ weergegeven. Er komen heel wat kanten en achtergronden en verschieten van ‘beschouwen’ en ‘beheersen’ ter sprake, en Dr. Stutterheim, veelzijdig belezen als hij is, leidt de lezer eerst met een licht ironisch, maar beheerst relativisme rond langs nogal uiteenlopende meningen en inzichten, waarbij die lezer zich soms afvraagt of zijn geleider het er nu op toelegt, hem wegwijs te maken, dan wel met een zeker speels genoegen erop uit is, hem het gevoel te geven van in een doolhof te zijn. En niet alleen als de auteur uitingen van anderen bespreekt, maar ook als hij aan het behandelen van zijn eigen materiaal toekomt, dan gaat dat eerst met een heen en weer, een geven en weer terugnemen, een aantrekken en afstoten, dat een simpele lezer zich doet afvragen, waar het nu eigenlijk naar toe gaat. Voor een simpele lezer is het boek, zo vlot en schijnbaar luchtig het geschreven is, inderdaad niet bestemd: het is verre van ‘simplistisch’. Het materiaal dan van de studie wordt vooral, ook weer ‘vooral’, gevormd door fouten in het verstaan van teksten, door de auteur verzameld bij ‘proefpersonen’ van verschillende geestelijke standing, van twaalfjarige toelatingsexamencandidaatjes af tot huisvaders-M.O.-candidaten toe. Die fouten, waaronder er heel grappige en heel domme, maar ook heel vergefelijke en begrijpelijk zijn, tracht Dr. Stutterheim naar hun aard en oorzaken te groeperen en te verklaren, en hij doet dat vaak overtuigend en helder. Als het ten slotte dan komt tot beantwoording van de vraag of het grammatica-onderwijs aan de taalbeheersing dienstig kan zijn, dan valt dat antwoord positief uit. De slotsom luidt, anders wellicht dan veel lezers na de eerste hoofdstukken hadden verwacht, ‘dat het onderwijs in een bepaald gedeelte der Nederlandse grammatica, mits op een bepaalde wijze gegeven, de taalbeheersing van Nederlanders kan bevorderen’. Dat ‘bepaald gedeelte’ nu is wel zeer bepaald wat men zinsontleding noemt, en het moet de recensent van het hart dat die ontleding wel heel intens moet bedreven worden, wil de leerling daardoor komen tot verstaan of niet misverstaan van teksten zoals Stutterheim ze hier en daar in zijn voorbeelden | |
[pagina 112]
| |
geeft: fragmenten van zo ongewone zinsbouw, dat ze de normale grammatische structuur van het Nederlands forceren, om niet te zeggen te buiten gaan. Eer men aan ‘het abnormale als leerstof’ - zo luidt de titel van hoofdstuk XII - toekomt, moet er wel een heel degelijke basis aan kennis van het normale gelegd zijn. Kunnen dus de voorstanders van zinsontleding tevreden zijn, als ze Stutterheims boek hebben doorgelezen, niemand zal het ze kwalijk nemen, als ze toch ook wel graag iets naders vernomen hadden over die ‘bepaalde wijze’ waarop het grammatica-onderwijs gegeven moet worden in de opeenvolgende klassen met het normale als leerstof, een onderwijs dat als bekroning leidt tot begrip van nauwelijks meer normale constructies als waarvan mensen in een uitgelezen gezelschap van geleerden, voor wie Dr. St. indertijd een gedeelte van zijn nu als boek verschenen studie heeft voorgedragen, zich niet schaamden te bekennen dat ze er moeite mee hadden. Stutterheim volstaat met enkele volkomen treffende en rake voorbeelden van wat uit een oogpunt van aankweken van ‘taalbeheersing’ grammatische ballast moet heten, maar geeft geen positieve aanwijzingen aangaande de nuttige rest, die behouden moet blijven als grondslag voor effectief tot ‘taalbeheersing’ leidend grammatica-onderwijs. Iets als een schema voor een grammatische leergang geeft hij niet, en het is zijn goed recht, dat na te laten, en tevens nu en dan lichtelijk een loopje te nemen met anderen die zich daar wel aan hebben gewaagd. Toch kan ieder onderwijsman, die wel verplicht is, voor eigen gebruik zo'n schema op te bouwen, er deugd van hebben, met Stutterheims boek kennis te maken, en, na misschien aanvankelijk wat verwezen te hebben gekeken, zich opnieuw af te vragen, in hoeverre zijn onderwijs aan het verstaan van minder eenvoudige taaluitingen ten goede komt. ‘Een taal-didactisch probleem van de eerste orde’, zegt het omslag. Het probleem is door Stutterheims onderhoudende en rijk gedocumenteerde boek niet veel nader aan de oplossing gebracht, maar wel scherp gesteld en op even kundige als persoonlijke wijze van veel kanten bekeken. Utrecht, Januari 1955.
C.B. van Haeringen. | |
P. Spigt: De ballingschap van Multatuli (1865-1868). Laren N.H. - A.G. Schoonderbeek - 1954. Prijs f 4.90.Bij de bestudering van letterkundig werk kan de bekendheid met de levensomstandigheden van de auteur vaak verhelderend werken. Bij Multatuli staan zijn geschriften in zulk een nauw verband met zijn levensloop, dat deze achtergrond zelfs onmisbaar is. Vandaar de overvloed van gegevens uit briefwisselingen, uit persoonlijke herinneringen en dokumenten, die tot in intieme biezonderheden dit leven voor ons blootleggen. Sedert J. de Gruyter in 1920 zijn omvangrijk verdienstelijk standaardwerk over Het leven en de werken van Eduard Douwes Dekker samenstelde, bleef de stroom van nieuwe gegevens vloeien. Enkele van de somberste jaren uit Multatuli's leven heeft P. Spigt nu tot in alle biezonderheden nagegaan en beschreven. Hij begint met het jaar 1865, toen Multatuli zich te Amsterdam, op de zolderkamer van zijn uitgever en vriend d'Ablaing gevestigd had, en in zijn armoede de eerste teleurstelling ondervond, toen hij in de bekende portrettenverkoop vergeefs redding zocht. Dan volgt het Amsterdamse vonnis wegens ‘De klap’ en het begin van de vrijwillige ballingschap in Duitsland. Hij geraakt, ondanks de steun van Mimi, gekweld door armoede en door de zorgen om vrouw en | |
[pagina 113]
| |
kinderen, de wanhoop nabij. Telkens als er redding op komst schijnt, door de hulp van Busken Huet, door de hartelijke steun in Vlaanderen ondervonden, door de vriendelijke houding van Rochussen, is de bittere teleurstelling van zijn verwachting nabij. Nieuwe belangrijke gegevens brengt dit boek over de jaren van ballingschap en de terugkeer in het vaderland ons niet. Al deze episodes vindt men reeds in het boek van De Gruyter beschreven (deel I, blz. 229 vlg.), maar nu zijn ze in alle biezonderheden uitgewerkt, waardoor sommige feiten naar voren komen, of in een ander licht komen te staan. Vandaar dat Garmt Stuiveling in een kort woord ten geleide er een ‘onmisbare voorstudie’ in ziet ‘voor de nog altijd ongeschreven biografie’. Daarentegen gaat De Gruyter dieper in op de beide interessante brochures (Vrije Arbeid en Pruisen en Nederland) die bewezen dat het talent van Multatuli als schrijver nog niet verzwakt was. Een goede eigenschap - waarop ook Stuiveling wijst - heeft deze beschrijving van de ballingschapsjaren met de beknoptere tekst bij De Gruyter gemeen: dat de houding van de beide schrijvers ‘onbevooroordeeld en objectief’ is, met meegevoel voor het tragisch lot van Multatuli en de zijnen, met bewondering voor zijn groot talent. De vlotte stijl van dit boek zal het ook aantrekkelijk maken voor een bredere lezerskring. C.G.N. de Vooys. | |
Betje Wolff en Aagje Deken: Lotje Roulin. Een liefde in de achttiende eeuw zoals zij wordt verhaald in de roman Willem Leevend. Uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Dr. J.C. Brandt CorstiusGa naar voetnoot1).Er zullen niet veel hedendaagse lezers zijn, die de lectuur van de achtdelige roman Willem Leevend geheel volbracht hebben. Evenmin als in de eigen tijd, is dit boek ooit herdrukt. Een poging om het verhaal in twee delen ‘na te vertellen’, van 1872, moest wel mislukken; juist het meest aantrekkelijke gedeelte diende daarbij te vervallen. Twee maal is getracht, door middel van een bloemlezing, door C. Lecoutere (1910) en door J. Koopmans (1911) de belangstelling van een grotere lezerskring te winnen, maar onlangs is bij de herdenking van Wolff en Deken gebleken, dat men vrij algemeen de Sara Burgerhart als het voornaamste werk van deze schrijfsters beschouwt. Daarmee wordt m.i. de Willem Leevend onrecht gedaan. Terecht schrijft Mej. Dr. Ghijsen: ‘Als geheel is Willem Leevend niet zo gaaf als haar eerste roman, maar dit werk is rijper en reikt tot groter levensdiepte. In het levensdrama van Lotje Roulin, in de tintelende humor en de zuivere gevoeligheid van Daatje en zo menig karakter op het tweede plan, is kunst geschapen in den waren zin, even bloedwarm als het leven zelf’Ga naar voetnoot2). Om de betekenis van deze tweede roman te doen uitkomen bestaat een meer doeltreffend middel dan een bloemlezing van verspreide brieven, namelijk de samenstelling van een groep brieven die een episode vormen, rondom belangwekkende figuren. Indertijd is J.H. van den Bosch daarin geslaagd door een reeks brieven van ongeveer honderd bladzijden te groeperen rondom Alida LeevendGa naar voetnoot3). Uitgaande van dezelfde | |
[pagina 114]
| |
gedachte heeft nu Brandt Corstius Lotje Roulin in verband met haar vriend Willem Leevend en haar moederlijke vriendin Belcour in het middelpunt geplaatst van een episode, die met behulp van een korte toelichting, uit het verband van de gehele roman los te maken bleek. Een voortreffelijke Inleiding (blz. 5-36) wekt bij voorbaat de belangstelling van de moderne lezer. Na een pleidooi voor Aagje's aandeel in de samenwerking volgt een karakteristiek van de ‘zedenkundige literatuur in de tweede helft van de achttiende eeuw’ en de belangrijke plaats daarin van de roman, in het biezonder van de roman- in -brieven (blz. 14-18). In de Willem Leevend zijn de problemen van liefde, vriendschap en huwelijk aan de orde gesteld. Uiteraard komt daarbij het sentimentele naar voren, waartoe hier te lande door het optreden van Feith met zijn Julia de stoot gegeven werd. Betje Wolff nam op haar wijze deel aan de bestrijding daarvan, niet door Feith's ‘teugelloze emotionaliteit’ belachelijk te maken, maar door tegenover zijn onechte gevoelsverfijning, in de episode van Lotje Roulin en Willem Leevend, een naar het leven getekende verhouding als afschrikwekkend voorbeeld te doen dienen. Door de opvoedkundige strekking sluit deze roman zich dus aan bij de Sara Burgerhart. Zeer geslaagd en onmisbaar voor dieper inzicht zijn de laatste afdelingen van de Inleiding: over Willem en Lotje en over Liefde en vriendschap der sentimentelen (blz. 23-31): ‘De geschiedenis van Lotje Roulin brengt ons midden in de bijzondere verbindingen, die de liefde en de vriendschap met elkander zijn aangegaan in de tijd van het sentimentele. Deze gevoelsbetrekkingen staan, onder de invloed van de gevoelscultus dier dagen, bloot aan zodanige kwantitatieve en kwalitatieve veranderingen, dat zij tot elkaar in een ingewikkelde verhouding geraken’ (blz. 28). Ter toelichting van deze passage kunnen wij verwijzen naar het tiende hoofdstuk van Mej. Ghijsen's boek over Hartsvriendschap met Cornelis Loots, waar zij m.i. terecht opmerkt dat Betje's innerlijke strijd tussen vriendschap en liefde een eigenaardig licht werpt op de wording van Lotje Roulin. Eerst ‘toen omstreeks 1772 de grootste strijd gestreden was, begon haar tederheid uit te groeien boven elk hartstochtelijk verlangen’. Eerst na jaren van nerveuse spanning heeft inderdaad de verhouding tussen haar en Vredemond zich tot vriendschap bestendigd. ‘Er is een ogenblik gekomen, waarop Betje deze gehele phase in haar leven in volkomen klaarheid heeft gezien. De fijn-realistische ontleding van Lotje Roulin's liefde staat daar borg voor. Ook uit de brieven van Belcour aan Lotje spreekt dat gerijpte inzicht, ten koste van zoveel innerlijke strijd veroverd, en door geen theorie, sentimenteel of “redelijk” meer verduisterd’. - ‘Lotje Roulin moest lijdzaam ondergaan door haar liefde en verlangen; Betje Wolff kon ze beheersen en zich er aan ontworstelen’ (a.w. blz. 96). Wanneer de tegenwoordige lezer geneigd is om in de tragische ondergang van Lotje Roulin sentimentele overdrijving en onechtheid te zien, dan heeft hij niet alleen rekening te houden met de opmerking van Brandt Corstius (blz. 23) dat ‘onze gevoelsuitingen nu eenmaal een ander karakter dragen dan die van 175 jaar geleden’, maar ook met het feit dat Betje Wolff ons naar waarheid zielstoestanden kon weergeven die zij uit eigen bittere strijd gekend had, en waarvoor zij jongeren met aandrang wilde waarschuwen. Voor de waardering van deze tweede roman van Wolff en Deken, voor kennis van de literair-historische achtergrond is deze afzonderlijke, deskundig toegelichte uitgave een aanwinst. C.G.N. de Vooys. | |
[pagina 115]
| |
Dr C.C. de Bruin, De Middelnederlandse vertaling van De imitatione Christi (Qui sequitur) van Thomas à Kempis, uitgegeven, ingeleid en toegelicht (Leiden - E.J. Brill - 1954), 341 blz. quarto. Prijs geb. f 29,-.Deze uitgave bevat de uitkomsten van een grondige studie, door De Bruin ondernomen in opdracht van het Ministerie van O., K. en W. Hij betrad daarmee een gebied waar sinds jaren een ‘geleerdentwist zonder weerga’ zich afgespeeld heeft. Het auteurschap van de Imitatio, een boek met een wereldreputatie, werd eerst aan de nederige Thomas à Kempis betwist door naijverige geleerden uit Romeinse landen, die in Frankrijk of Italië andere auteurs meenden te kunnen aanwijzen - onderstellingen die o.a. door Pater B. Kruitwagen afdoende weerlegd zijn. Daarna kwam Jac. van Ginneken na langdurige bestudering van het Imitatio-probleem tot de veronderstelling dat dit werk oorspronkelijk in het Nederlands geschreven zou zijn door Geert Grote, als een soort ‘dagboek’. Een diepgaand onderzoek van de overgeleverde Middelnederlandse teksten was daarvoor nodig, en Van Ginneken was zózeer overtuigd dat zijn veronderstelling het raadsel had opgelost, dat hij meende de oer-tekst te kunnen samenstellen. Dit alles maakte een kritische uitgave van de overgeleverde Mnl. vertaling aktueel. Vóór Van Ginneken's ‘herstelde’ tekst van 1929 had alleen C. Wolfsgruber naar een Weens handschrift in 1879 reeds een uitgave bezorgd: Vander Navolginge Cristi ses boeke, maar toen was nog niet bekend dat er een zo groot aantal handschriften van Imitatio-vertalingen bestond. Na een nauwkeurig onderzoek is De Bruin tot de conclusie gekomen dat het Leidse handschrift 339 de voorkeur verdiende voor een uitgave. Daarin zijn de vertalingen van de vier libri, die vaak afzonderlijk in de handschriften voorkomen, nog tijdens het leven van Thomas à Kempis verenigd. Ze gaan terug op de betrouwbare handschriftengroep, afkomstig uit kloosters van de Windesheimse congregatie. Een gaaf geheel vormen ze niet. Het vierde traktaat is stellig van een andere vertaler, terwijl het ook onzeker is of de teksten in boek I-III van één hand zijn. Een inwendig onderzoek was dus onmisbaar. De uitgever heeft dus de teksten vergelijkend onderzocht op de woordkeuze, de dubbelvertaling, de vrije vertaling. De verschillende vertalingen wijzen dus terug naar één gemeenschappelijke Latijnse tekst. Dat is van belang bij de beoordeling van de hypothese van Jac. van Ginneken. De Bruin acht het dus gewenst, deze nog eens uitvoerig te weerleggen (blz. 23-56) in een scherpzinnig betoog, dat leidt tot een ‘aperte onaannemelijkheid’. Overtuigend is nu bewezen dat het Leidse handschrift ‘niet teruggaat op een Dietse oer-tekst, maar een simpele vertaling is van De imitatione Christi’. Na deze brede Inleiding volgt een nauwkeurige uitgave van de tekst (blz. 58-204). De uitvoerige studie waartoe deze tekst aanleiding gaf, is samengevat in een Tweede deel (blz. 205-336). Daarin vindt men o.a. de varianten van Boek III, alle aantekeningen bij de vier boeken, een glossarium, lijsten van tekstfamilies, handschriften en gedrukte uitgaven. Om een indruk te geven van de verscheidenheid der Dietse teksten worden ook parallelteksten van de verschillende tekstfamilies meegedeeld (blz. 293-329), terwijl een bibliografie dit deel besluit. Uit deze opsomming kan reeds blijken hoeveel zorg en grondige studie aan deze uitgave besteed is. Voor alle voortgezette studie levert dit werk een onmiskenbare grondslag. Een woord van lof komt ook de firma E.J. Brill toe voor de aantrekkelijke uiterlijke verzorging. C.G.N. de Vooys. | |
[pagina 116]
| |
J.L. Steyn, Totius as Psalmberymer. A.A. Balkema, Kaapstad/Amsterdam, 1953. 232 blz.Het berijmen van Psalmen, d.w.z. het bewerken - hetzij rechtstreeks uit het Hebreeuws, hetzij via een vertaling in het Latijn of in de moedertaal - van de oud-israëlietische zangen tot strofische gedichten in de volkstaal, met de bedoeling - en daar komt het op aan - deze op volksaardige melodieën door de gehele ‘gemeente’ te doen zingen, waarbij dan deze zang een integrerend bestanddeel vormt van de liturgie, is een verschijnsel van de 16e-eeuwse Reformatie. Luther zelf heeft in 1523/4 in Wittenberg de stoot gegeven, en ongeveer gelijktijdig zetten ook de Straatsburgse reformatoren zich aan het werk. Terwijl Luther niet zelden het hoofdthema van de psalm aangrijpt om dat te verwerken tot een lied voor een Nieuwtestamentische gemeente, zien we de Straatsburgers, daarin gesteund door de Zuidduitse Anabaptisten, streven naar een zuivere weergave van de inhoud der oorspronkelijke zangen. Ongetwijfeld zijn ze in hun opvatting gesterkt door hun leraar Martin Butzer (Bucerus) die in zijn psalmencommentaar van 1529 de psalmen wilde begrijpen als oud-israëlietische liederen en ze naar hun tijd en hun eigen aard wilde leren verstaan, waarbij hij zich geheel losmaakte van de patristische en scholastische allegoristische exegese. Reeds volgens 16e-eeuwse getuigenissen heeft naast de vertaling van de Bijbel in de volkstaal niets zozeer de verbreiding van de Reformatie bevorderd als deze berijmde psalmen. Dit geldt evenzeer voor Frankrijk, waar de berijming van de hofdichter Clement Marot onder alle rangen en standen van het volk, hetzij Rooms-Katholiek of hervormingsgezind, in korte tijd populair werd. Of en in hoeverre Marot door Straatsburg werd beïnvloed, doet hier niet ter zake. Van belang is dat Calvijn toen hij in Straatsburg de leiding van de Franse gemeente had, van Marot's werk gebruik maakte bij het samenstellen van een gezangboekje, ook dat Calvijn de Franse dichter enige jaren later in Genève heeft vastgehouden om de berijming voort te zetten. In alle landen waar de Reformatie de Geneefs-gereformeerde signatuur droeg of kreeg, zijn deze Marotiaanse psalmen, later aangevuld met die van Théodore de Bèze, met enthousiasme ontvangen, in die zin dat ze werden vertaald, al of niet met behoud van de bijbehorende melodie. Ten onzent is het Jan Utenhove geweest, die in 1551 ten behoeve van de Londense vluchtelingengemeente, enige psalmen van Marot bewerkte en tot 1566 toe zijn blik bleef richten op het hugenootse psalter. In hetzelfde jaar 1566 was Petrus Dathenus met zijn berijming gereed gekomen, zijnde een vertaling - over de getrouwheid of de wijze waarop kan ik hier niet ingaan - naar Marot en De Bèze. Enige jaren later bezat zijn werk in de gereformeerde kerken en weldra ook in andere kerkformaties, het monopolie, zo onaantastbaar dat het zelfs door Marnix niet kon worden te niet gedaan, zoals trouwens ook de psalmen zelf in deze kerken, tot in het begin van de 19e eeuw de enige liturgische liederen bleven: een verzameling ‘gezangen’ als waarover de Lutherse kerken kwamen te beschikken, heeft ‘Genève’ niet voortgebracht. De Nederlandse emigranten onder leiding van Jan van Riebeeck hebben het psalmboek van Datheen meegenomen naar hun nieuwe vaderland. Toen in Nederland Datheen vervangen werd door een nieuwe berijming (1773) werd deze ook weldra in Zuid-Afrika ingevoerd, waar ze de enige officiële berijming bleef van de gereformeerde kerken - tot 1937. Want ‘met die tweede kragtige oplewing van Afrikaans - die Taalbeweging wat alle terreine | |
[pagina 117]
| |
van ons volkslewe deurdring en verower het - en met die gevolglike oorsetting van die Bybel in Afrikaans, is die behoefte en noodsaaklikheid van 'n Psalmboek in Afrikaans deur kerkmense onder die volk al meer en lewendiger gevoel’. (Die berymde Psalms, Kaapstad 1937, Voorwoord van die Kommissie van Reviseurs). Door de synode van de Gereformeerde Kerk werd in 1920 aan Dr. J.D. du Toit (Totius) opdracht gegeven om de berijming van de Psalmen in het Afrikaans te ondernemen. In 1922 verscheen een bloemlezing van zijn hand, als ‘proefbundel’. Met deze en met de volledige, ambtelijk gereviseerde, bundel van 1937 houdt zich de dissertatie van J.L. Steyn bezig, die hij schreef voor de Potchefstroomse Universiteit vir C.H.O. - met het oog op de publicatie gaf Prof. Dr W.A.P. Smit, destijds in Zuid-Afrika vertoevende, enige waardevolle wenken - en die nu ter beoordeling voor me ligt. Zijn innige vertrouwdheid met de psalmbundel ook buiten de wetenschappelijke belangstelling om, en zijn grote bewondering voor de dichter Totius, hebben Dr Steyn in staat gesteld dit sympathieke boek te schrijven. Weliswaar deelde hij die intieme vertrouwdheid met zijn promotor, prof. dr G. Dekker, aan wiens publicaties over Totius' psalmen (evenals aan die van anderen die zich met deze materie hebben beziggehouden), hij zeer veel te danken heeft, zodat hij vak niet anders kón doen dan hun studies samenvatten of hun ideeën en uitkomsten uitwerken, de wijze waarop hij dat deed en de resultaten van het eigen onderzoek geven hem het recht op waardering. Na in het eerste hoofdstuk de aard en het karakter van de Hebreeuwse psalmen besproken te hebben, behandelt de auteur in het tweede de ‘Dietse Agtergrond’, in de belangrijkste Nederlandse berijmingen sedert de 16e eeuw (Datheen, Marnix, Revius, Vondel, ‘1773’, Hasper). Het spreekt vanzelf dat hij hier slechts compilerend te werk kon gaan. De kleinere en grotere onjuistheden die hij, vooral ten aanzien van de vroegste 16e-eeuwse periode, hierbij uit zijn bronnen overnam, mogen hem niet al kwalijk genomen worden. (Ook hier het sprookje dat Hendrik II van Frankrijk de 42e psalm van Marot als jachtlied zou hebben gebruikt - Marot berijmde de 42e niet!) Hoofdstuk III gaat ‘Totius se vorming’ na en schr. komt tot de slotsom dat deze dichter door zijn ontwikkeling de geroepen psalmvertolker was. Zijn opvoeding geschiedde in christelijk-nationale zin, zijn studiën in de theologie, voortgezet en afgesloten aan de V.U. te Amsterdam, sluiten zich daarbij aan. De Engelse oorlog (1899-1902), die hij als veldprediker meemaakt, schokt hem diep, maar ‘die Calvinis tree seëvierend tevoorskyn, beproef en gelouter’, waarvan zijn poëzie het bewijs levert. Totius' individualisme in de zin van zijn innige gemeenschap met zijn God, zijn natuurbeleving, de invloed van Gezelle, zijn werkzaamheid als Bijbelvertaler, zijn scholing als dichter, zijn nederigheid die hem niet alleen een opdracht maar ook de kritiek en de adviezen van zijn reviseurs deed aanvaarden, dit alles en nog meer maakte Totius tot de psalmberijmer bij uitnemendheid. Van het resultaat legt Dr. Steyn in het vierde hoofdstuk: ‘Die Afrikaanse Psalmboek: 'n karakteristiek en waardering’, rekenschap af. Hij toont aan hoe Totius, die rechtstreeks naar het Hebreeuws werkte, de psalm als een organische eenheid heeft opgevat, hoe hij de grondstemming er van voortreffelijk heeft weten weer te geven. De opmerkingen over vers, beeld, taal en rijm geven een helder inzicht in Totius' taalkunstenaarschap in het algemeen en in zijn behandeling van de psalmen als geheel eigen kunstvorm in het bijzonder. | |
[pagina 118]
| |
In dit verband is de vergelijking tussen de proefbundels en de definitieve versie van 1937 zeer instructief. Het boek besluit met een onderzoek naar ‘Die Ou Goud’, de ontleningen aan vroegere berijmingen. Niettegenstaande dit hoofdstuk het meest de proefschriftelijke afkomst verraadt, is het goed leesbaar en belangwekkend om de conclusie: ‘Waar hy ontleen het, was sy gees altyd besig om te sif, fyn te onderskei en die ontleninge sy eie te maak deur dit op te los in die gevoelstroom van sy vertolking’. Maar op deze wijze is het werk van Totius ook in heel bijzondere zin een voortzetting geworden van de eeuwenlange traditie van Dietse psalmberijming. Nog een enkele kritische opmerking. Over het verband tussen woord en muziek laat de schr. zich zo goed als niet uit. Hij had kunnen wijzen op het feit dat de Afrikaanse herziening van de oude Franse melodieën omstreeks 1920, o.a. bestaande in het wegwerken van syncopen en andere ‘onregelmatigheden’, het werk van de dichter in sommige opzichten heeft vergemakkelijkt. Verder ware een mededeling over de ontvangst van de bundel in de gemeente, de kritiek er op uit de gemeente, welkom geweest. Het boek van Dr Steyn is een goede bijdrage tot de kennis van de dichter Totius en zal door hen die zich voor het vraagstuk van de berijming der oudtestamentische liederen interesseren - ook in Rooms-Katholieke kringen leeft momenteel die belangstelling, getuige het werk van P. Gelineau S.J. in Frankrijk en de brochure van E. Bruning O.F.M.e.a. ‘Psalmen . . . ook voor ons?’ - met vrucht worden gelezen. S.J. Lenselink. |
|