Nog ‘Venusjankerij’.
In aansluiting bij de in ‘De Nieuwe Taalgids’ (47e jg., 6e afl., blz. 326-331) verschenen studie van D.Th. Enklaar en C.M. Gerars over ‘Venusjankerij’, waarin aan de hand van een reeks bewijsplaatsen uit onze 16de en 17de eeuwse letterkunde de betekenis van het woord ‘Venusjancker’ nagegaan wordt, zij hier nog gewezen op het gebruik dat Justus de Harduwijn maakte van de afleiding ‘Venus ghejancksel’.
In de ‘Voor-redene’ tot zijn ‘Goddelicke Lof-Sanghen’ (Ghendt 1620)1) schrijft hij: ‘Gods lof te singhen sal wesen een oirsaecke dat voortaen sal verschuyven alle windvol ende siel-quetsende Venus ghejancksel / dat een broose schoonigheydt ghevrocht heeft in een oncuysch / ledigh en dertel ghemoedt.’
Met Venusghejancksel bedoelt de Harduwijn zijn in 1613 anoniem verschen, maar vóór 1605 geschreven ‘Weerliicke Liefden tot Roose-mond’, waarin een krans van minne-sonnetten, -oden en -elegieën gevlochten wordt om het beeld van de (al of niet gefingeerde) geliefde. Naderhand priester geworden, betreurt hij ‘inden eersten aenvanck sijnder Jonckheydt’2) een ‘Venusjancker’ geweest te zijn en veroordeelt hij zijn vroeger ‘Venus ghejancksel’. Hij wordt er zich van bewust voortaan alleen ‘Gods lof te - moeten - singhen’ en hij hoopt zijn lichtzinnig en zielkwetsend minnegezwets door het uitgeven van ‘Goddelicke Lof-Sanghen’ te kunnen omsluieren en te doen vergeten.
‘Ghejancksel’ wordt hier dus, in het licht en het bewustzijn van de priesterlijke roeping, misprijzend, al te kleinerend gebruikt voor minnelyriek; wij hoeven daarbij niet eens te denken aan zwoele ontuchtige erotische poëzie, want de Roose-mond-gedichten vertolken de op- en neergang van een gezonde jeugdgenegenheid. Maar wie door algehele toewijding aan God daarboven uitgegroeid is, beschouwt natuurlijk zijn jeugdige ‘wereldlijke’ minnezangen als ijdel gezwets, of als ‘Venus ghesnap’, zoals de Gentse kanunnik S. Vanden Kerchove het in een lofdicht op de Harduwijn's ‘G.L.S.’ uitdrukt.
O. Dambre.