De Nieuwe Taalgids. Jaargang 48
(1955)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdNogmaals Venusjankerij.I.Van harte verheugen wij ons over de reacties, die onze beschouwingen over de Venusjankers hebben opgewekt. Daardoor zijn enkele bewijsplaatsen, die wij niet opgemerkt hadden, tot onze kennis gekomen. Dr B.H. Erné was zo vriendelijk mij erop te wijzen, dat Jan van Styevoort ook het woord ‘Venus jancker’ heeft gebruikt. Een scabreus refrein in zijn bundel begint: Bi avont spade nam ic een ganxken
ende sloich mij neder onder een banxken,
daer menich Venus jancker voerbij liep.
Daer quammer een ende gaf een ianxken.
Hy had ghern ghesonghen een sanxken
voor tveynster daer sijn amoruese sliepGa naar voetnoot1).
De goede sukkel ‘jankte’, want hij zag door een spleet in de muur zijn geliefde ‘als prye der prijen’ in een uiterst intiem tête-à-tête met een ander. Huilend van jalousie zag hij, buitengesloten, het avontuur aan, tot hij ‘swijmelende’ in arren moede aftrok. ‘Hij iancte, hij snercte’. De aanleiding tot het gejank dus weer een mislukt liefdesavontuur met een luchtje eraan; een bevestiging van de conclusie, waartoe de andere zestiende-eeuwse citaten mij gebracht hadden. D.Th. Enklaar. | |
[pagina 100]
| |
II.Dank zij een vriendelijke verwijzing van de Heer J.Ph. van Oostrom te Utrecht ben ik in staat een aanvulling te geven op mijn artikel over de venusjankerijGa naar voetnoot1). In Hoofts Tafelspel Paris Oordeel van 1607/08Ga naar voetnoot2) zegt Paris alleen dan te kunnen bepalen wie de schoonste is van Juno, Pallas en Venus, wanneer hij ze ongekleed mag zien. Juno's antwoord luidt: V is niet onbekent, hoe d'overdwaelsche knecht
Ixion, toen hy mondt ten hoof had, daer hy danker
Moest zijn voor zulk een' gunst, bestondt den Venusjanker
Aen my te maeken; en mijn man (o goedtheidt!) schiep
Een wolk my op end' op gelijk; die hy besliep.
Wat wil ik, dunkt my dan, deez monstering, zoo straf vliên?
Meer, dan die van den schijn, zal deez van 't lijf niet afzien.
Wie kan hem verghen, dat hy oordeel' blindeling?Ga naar voetnoot3)
Ik zou deze verzen aldus willen weergeven: U weet hoe de vermetele knaap Ixion, toen hij aan het hof der goden iets in te brengen had, in plaats van daarvoor zijn dankbaarheid te tonen, het waagde mij met zijn liefde onophoudelijk lastig te vallen, en toen mijn man de goedheid had een wolk te scheppen, die mij geheel en al geleek, deze te beslapen. Waarom zou ik dan Paris' keuren zo zeer vluchten? Als Ixion al niet van een schijngestalte afzag, zal Paris zich het bekijken van het echte lichaam niet laten ontgaan. Wie kan van hem vergen, dat hij zonder te zien zal oordelen? De betekenis van het woord Venusjanker is hier ‘hij die rond een vrouw dwaalt, ellendig van minnepijn’; zij is gelijk aan de eerste betekenis, die ik in mijn vorig artikel stelde, die van vrouwenjager. C.M. Geerars. | |
IIIHet door dr Geerars ingestelde onderzoek heeft voor mij persoonlijk dit aangename gevolg gehad, dat professor Enklaar nu toch nog bekend is geworden met de tekst die het gebruik van het woord Venusjancker in de door mij bedoelde zin van zanger der zinnelijke, ontuchtige liefde wettigt. Als de auteur bij wie ik het woord vermoedelijk aantrof, noemde ik destijds Joachim Oudaen. Nu is gebleken dat ik het bij Jeremias de Decker vond en wel in diens gedicht Tegens de Poëten, Venusjankers en LoftuitersGa naar voetnoot1). Mijn tweede ‘opponent’, dr Geerars, is van mening dat ik ten onrechte ook de dichters van de verheven erotiek tot de Venusjanckers rekende, toen ik Antonides de gedichten van de Duytse Lier als Venusgejank liet betitelenGa naar voetnoot2). Hij verwijst daarbij naar p. 301 van mijn dissertatie. Daar staat echter: ‘En zal ook Antonides niet - voorbij-ziende aan structuur en strekking: - het bundeltje voor het grootste deel als “Venusgejanck” hebben beschouwd?’. De dubitatieve kracht van dit vraagteken is gering, maar mag | |
[pagina 101]
| |
daarom toch nog niet verwaarloosd worden. En zeker mag niet over het hoofd worden gezien, dat wanneer ik Antonides in verband met de Duytse Lier van Venusgejank laat gewagen, deze daarbij een gedéélte van het bundeltje op het oog heeft en heel in het bijzonder, zoals ook op p. 301 wordt gezegd, het slotgedicht op Argivina, deze laat ons zeggen nogal gedetailleerde schildering van de naakte Venus. Vooral om dit slotlied, schreef ik, zal hij de Duytse Lier tenslotte toch als een dubieus geval hebben beschouwd. Als een geval, zou Enklaar zeggen, met een luchtje eraan. Het is mogelijk dat ik te ver gegaan ben, toen ik sprak van het ‘grootste deel’, al bevat de Duytse Lier, wanneer men de meest krasse gevallen van sensualiteit buiten beschouwing laat - en zeker naar de mening van Van der Goes - nog geen ‘verheven’ erotische poëzie. Men mag niet vergeten dat de ‘Goezenaer’ evenals De Decker met betrekking tot de erotische poëzie bepaald strenge opvattingen huldigde. ‘De schoonheit van een zacht gemoed, / Dat opgescherpt in puik van eedle zeden, / Ten doel heeft wijs beleit en reden, / Van Hemelspijs, die zielen sterkt, gevoed; / Is waerder dan het mild korael / Van rozelippen, zoet op minnetael, / Of poeslig leliwit, of wondende oogen . . .’Ga naar voetnoot1). Om vrouwelijke deugdzaamheid en zieleschoonheid was het Antonides als erotisch dichter te doen, niet om de sensuele, petrarkistische aantrekkelijkheden van het lief. De poëet had z.i. als taak de plichten van het leven te onderwijzen. ‘Wie anders in de dichtkonst zich gewent’, zegt hij aan het adres van de bordeelpoëten, ‘Heeft noit het wit dier hemelgaef gekent’Ga naar voetnoot2). Men hoeft nog geen Venusjancker te zijn om van mening te wezen, dat er op die manier ook geen aardigheid meer aan is, maar dat was zeker niet de mening van Antonides. Tenslotte: uit Jok en Ernst van de jonge De Brune tekende dr Geerars nog het woord mosejanker aan in de betekenis van lichtmis, scharrelaar. Ik zou er op willen wijzen, dat ook De Brunes oom, de Zeeuwse raadspensionaris, het woord blijkt te kennenGa naar voetnoot3) en dat het volgens zijn biograaf, Von Winning, een gebruikelijke scheldnaam was voor ‘de sentimenteelen die de geliefde serenades brachten of kwijnend om haar gunst smeekten’Ga naar voetnoot4). De moosjancker behoeft dus niet altijd van oneerbare intenties verdacht te worden. Het woord lijkt hier de niet beslist ongunstige betekenis te hebben, waarin het woord Venusjancker voorkomt op de volgende door Enklaar aangewezen plaatsen: het gedicht Van de bonte Kapkens, het spel van Piramus en ThisbeGa naar voetnoot5) en misschien refrein 207 uit Jan van Styevoorts Refereinenbundel. Hoe gemakkelijk iets wat niet onzedelijk is, maar tot onzedelijkheid verleiden kan door zedenmeesters voor een symptoom van verdorvenheid wordt aangezien, daarvan levert ook deze Zeeuwse moralist weer het bewijs. ‘Voor De Brune’ - aldus Von Winning - ‘schijnt er nauwelijks onderscheid te zijn tusschen de zoo verheerlijkte romantisch-idealistische vrouwaanbidding (bedoeld is hier het bedrijf der moos-janckers, K.M.) en de platste ontucht’Ga naar voetnoot6). Met een term klaarblijkelijk aan De Brune ontleend, noemt Von Winning de bedrijvers van dit soort ontucht ‘Venus-verckens’Ga naar voetnoot7). Men mag daarmee | |
[pagina 102]
| |
m.i. de Venusjanckers niet op één lijn stellen. Als De Brune in het inleidend versje op p. X van zijn Emblemata spreekt van de sprenckels van de gheest, die veel tot ‘Venus-jancken / En wulpsheyd legghen aen’, dan denkt hij m.i. bij ‘Venus-jancken’ aan de amoureuze zeden der moosjanckers, bij ‘wulpsheyd’ vooral aan de zonde der Venus-verckens. Maar hoe dit zij: ook deze plaats verdient, geloof ik, in de door Enklaar en Geerars aangelegde collectie te worden opgenomen. Het zij mij daarom vergund de beide heren tot besluit van ons discours over de Venusjankerij dit versje van De Brune aan te bieden als een bewijs van mijn erkentelijkheid voor het door hen met zoveel speurzin verrichte onderzoek. Karel Meeuwesse. |
|