De Nieuwe Taalgids. Jaargang 48
(1955)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
Was Cornelis Crul Rooms of Hervormd?In een vertrouwelijk gesprek zei Anton van Duinkerken eens tegen me, dat we zover zouden moeten komen, dat de katholieken voor de hervormde en de hervormden voor de katholieke geloofsovertuiging van een zestiendeeeuwer zouden pleiten. Nu, daar zijn we dan nog lang niet aan toe. Ieder strijdt nog voor de huisgenoten des geloofs. En daarbij is het de regel, dat de hervormden hun geestverwanten moeten verdedigen tegen verroomsing. Het omgekeerde heeft zich bij mijn weten nooit voorgedaan, ik bedoel dat protestanten overtuigde rooms-katholieke auteurs tot de hunnen hebben gerekend. Ik meen zelfs in de katholiseringstendens of wil men posthume zielenijver der roomse literatuurhistorici een zeker rhythme, een afwisseling of ontwikkeling in de gevolgde methode te mogen onderkennen. In een vorig artikelGa naar voetnoot1) signaleerde ik als het modernste recept het erasmiaans verklaren van hervormde zestiende-eeuwers om ze aldus in de rooms-katholieke kerk in te lijven. Erasmus wordt hiermee een tweevoudig onrecht aangedaan. Mannen die bij Luther, Calvijn of de Dopers in de leer zijn geweest, worden tot zijn discipelen gemaakt en voorts wordt hijzelf, omdat hij nooit met de kerk heeft gebroken, tot de roomsen gerekend. Wij willen ons thans alleen met de eerste onrechtmatigheid bezighouden, het erasmiaans verklaren van overtuigde protestanten. En wel naar aanleiding van het pas verschenen twaalfde deeltje in de reeks ‘Zwolse Drukken en Herdrukken’, waarin Dr L. Roose de religieuze poëzie van Cornelis Crul uitgeeft. In zijn inleiding volgt hij de door ons gesignaleerde methode in de katholisering van deze Antwerpse dichter. Zijn conclusie luidt: Crul was een erasmiaan, dus een katholiek. Het merkwaardige en nieuwe in Roose's betoog is nu, dat tot dit erasmianisme of katholicisme op indirecte wijze wordt besloten. Het is namelijk niet Crul's Den geestelijcken abc, zijn eigenlijke confessie - die in deze beslissend is en trouwens ook het uitgangspunt heeft gevormd in de discussie - maar zijn overige gedichten, die Roose tot 's dichters erasmianisme deden besluiten. Pas in tweede instantie wordt dan van dit nieuw gewonnen inzicht uit, het abc benaderd en gekwalificeerd. Want indien van Crul niets anders dan dit abc bewaard zou zijn gebleven, zou Roose wel weten, aan welke kant hij heeft gestaan. ‘Wanneer men Den geestelijcken abc los van alle andere gedichten van C. Crul beschouwt, is er weinig dat zich tegen een interpretatie van het stuk in hervormde zin verzet’ schrijft hij op blz. 26. Welnu, het abc bevat niet alleen niets (het ‘weinige’ dat Roose meende te ontdekken is nog te veel, zoals aanstonds zal blijken), dat zich tegen een interpretatie in hervormde zin verzet, maar het is zelfs een exclusief-reformatorische geloofsconfessie. Uitspraken als ‘Ons uuterste wercken zijn heel vilein’, ‘Daer en is niemant die goet doet, ooc niet eene’, ‘Duer de wet en comt maer kennisse van sonde’, ‘om dyns geloofs wille soo ben ick reyn’, ‘Wie in hem gelooft heeft ghenade ontfaen
En es vast gheerft int eeuwich leven.
Den menschen en es anders gheenen naem ghegheven’
(waarvan de meeste voorkomen aan het slot van de strofe, zodat ze de kracht krijgen van een sententie) kunnen alleen maar als positief-hervormde belijde- | |
[pagina 89]
| |
nissen worden begrepen. Ze zijn in strijd met het rooms-katholieke geloof en passen evenmin bij de levensbeschouwing van ErasmusGa naar voetnoot1). Dit zou hebben moeten volstaan om de dichter van Den geestelijcken abc tot de hervormden te rekenen. Wat er verder ook tegen deze opvatting zou schijnen te pleiten, deze positieve getuigenissen kunnen in geen geval meer worden weggeredeneerd. Men zou voor die zogenaamde bevreemdende feiten een andere verklaring hebben moeten zoeken. Roose volgt echter, zoals gezegd, de averechtse methode. Gewapend met een aantal vermeende contraindicaties - die wij zo aanstonds onder de loupe zullen nemen - tracht hij de reformatorische overtuiging van de abc-dichter in dubio te stellen. Allereerst acht hij het minder waarschijnlijk, dat de ‘rooms-katholieke’ auteur van het Carnation van 1533 in het volgende jaar een hervormd gedicht zou hebben geschreven. Aangenomen dat de Carnation-dichter rooms was en dat het abc inderdaad van 1534 is, dan vragen we: Waarom niet? Kan zijn bekering zich niet in dit jaar hebben voltrokken? Maar veronderstelt het Carnation wel een rooms-katholiek auteur?Ga naar voetnoot2) Mag de brand van een roomse kerk, i.c. nog wel een kathedraal, geen indruk maken op een hervormde stadgenoot? En moet hij, als die brand ontstaan is door een toorts voor het St. Gommarusaltaar, dat verzwijgen, omdat hij zelf niet meer voor dit altaar knielt? Dan brengt Roose ook nog de befaamde regel: ‘Hij bewaert onder zijn vlueghelen die bekende’ in het geding. Hij meent die bekende in dezelfde betekenis ook bij Anna Bijns te hebben ontmoet en kan er dus geen aanwijzing in zien voor Crul's geloofsovertuiging. Hierin vergist de heer Roose zich. Het woord bekende in Den geestelijcken abc betekent ‘ beminde’ en deze betekenis wordt uitsluitend gevonden bij hervormde rederijkersGa naar voetnoot3). Bij Anna Bijns betekent het ‘wijze, verstandige’. Staat het reformatorisch karakter van het abc vast, dan krijgen verscheiden daarin aangewezen secundaire indicaties de hun toekomende betekenis. Ik noem daarvan r. 317-319: Ziet met wien ghij vechtende zijt,
Tegen u eyghen lusten met vleesch en bloede.
Teghen tzweerelts regenten, teghen tvijants nijt,
| |
[pagina 90]
| |
met hun toespeling op de vervolgende Overheid en r. 198: Quaet was den offer, onsen dienst, ons bedinghe,
met een mogelijke herinnering aan de roomse eredienst en uiterlijke ‘goede werken’. En nu de andere gedichten en hun zogenaamde contra-indicaties. In het Corten abc zou r. 13-14: Nu bewijst dijn gheloove, ghij volck van state.
Oft mildelick deur die liefde can wercken,
in roomse richting wijzen. Maar dit ‘geloof dat door de liefde werkt’ vinden we ook bij overtuigde Calvinisten, zoals Jacob Cassyere, Egbert Meynertsz en Robert LawetGa naar voetnoot1). Wij mogen er dus volstrekt niet altijd dezelfde betekenis aan toekennen. Anna Bijns bijvoorbeeld bedoelde er heel iets anders mee dan haar bestrijders. De reformatorische interpretatie is die van een ‘levend’ geloof, een geloof, dat ‘leeft’ in werken der dankbaarheid (die met ‘verdienstelijkheid’ niets van doen hebben). In die zin gebruikt ook Crul de term in zijn Corten abc. In Mont toe, borse toe - dat almede alleen ongedwongen kan worden verklaard, indien we aannemen, dat de schrijver tot de vervolgde Protestanten behoorde - zou de uitspraak dat God ‘een yegelick na zijn wercken (sal) loonen’ niet uit een hervormde pen kunnen zijn gevloeid. Waarom niet? Het getuigt van volslagen onbegrip van de reformatorische geloofshouding dit te kunnen menen. Stel U voor! Welke christen, die uit de bijbel leeft, met name uit de Psalmen en die de parabel van de talenten kent, zou niet geloven, dat God rekenschap van de mens zal vragen? Maar tegelijk weet hij, dat zijn werken geen aanspraak op iets geven, dat hij een onnutte dienstknecht is, ook al zou hij alles hebben gedaan. Met andere woorden: deze uitspraak heeft met de ‘goede werken-leer’ niets te maken. Verder komt in ditzelfde gedicht nog een passage voor gericht tegen de ‘nieuwe ketters’: Daer is eenen nieuwen Arrius geboren,
End eenen nieuwen Manicheus oock diesgelijcke;
Novatianus ketterye roemt nu te voren
End' den quaden Erintheus (1. Cerintheus), vol valscher practijcke,
Noch duysent meer ander die ick over-strijcke,
Daer tvolck by verleydt wordt, slecht van verstande,
End' steken nu thooft op in elcken wijcke
End' saeyen tquaet cruydt hier achter Lande,
Dwelck is voor de Herders een groote schanden,
Die de rechte Leere houden verholen:
Daermen de waerheyt swijcht, moetmen altoos dolen (r. 56-66).
Reeds op het filologencongres te Utrecht in 1952 heeft Dr Roose met dit argument geopereerd. Ik heb toen opgemerkt, dat indien Mont toe, borse toe is gedicht nà Den Geestelijcken abc - maar daar weten we absoluut niets van - met die nieuwe Arrius, Manicheus, Novatianus en Cerintheus zestiendeeeuwse sectariërs zijn bedoeld, die om begrijpelijke redenen (men denke | |
[pagina 91]
| |
bijvoorbeeld aan Marnix' felle strijd tegen de subjectivistische warhoofden) door de Lutherse of Doperse Crul worden gelaaktGa naar voetnoot1). Uit de regels 64-66: Dwelck is voor de Herders een groote schanden,
Die de rechte Leere houden verholen:
Daermen de waerheyt swijcht, moetmen altoos dolen,
blijkt, zoals Dr Kruyskamp reeds heeft opgemerktGa naar voetnoot2), dat voor Crul de waarheid niet in de katholieke leer lag. Roose wil ook daar niet aan. Hij legt ons ter vergelijking een citaat voor uit refrein 67 van het 3e boek van Anna Bijns: Experientie leert, tis een gemeyn seggen,
Als de Herden dolen, de Wolf de schapen hoet,
En als de hinne haer kiecxkens laet alleen leggen,
So heeft de wouwe te overgapen goet.
Ghij, wachters des volcx, Predicanten, Papen vroet,
Als ghij siende doolt, wie sal de blinde leyen?
God sal nochtans van uwen lijve rapen dbloet
Vanden volcken; ghij mocht wel ten inde schreyen,
Laet ghij u schapen in onbekende weyen.
Het is echter duidelijk, dat deze vergelijking niet opgaat. Anna Bijns fulmineert - zoals ze altijd doet - tegen het slechte voorbeeld, dat de priesters geven, hun leven in zonde en niet tegen het verbergen van de ‘ware leer’. De leer is volgens Anna Bijns wel goed, maar het leven deugt nietGa naar voetnoot3). Indien Crul reeds bekeerd was, toen hij Mont toe, borse toe schreef, dan is de, ‘ware leer’ die der hervormden. Over Crul's psalmbewerkingen spreekt Roose niet in de paragraaf, die hij heeft gewijd aan 's dichters geloofsovertuiging. Dat is van zijn standpunt begrijpelijk. Maar ik zie er na of liever naast zijn Gheestelijcken abc het krachtigste argument in voor Crul's protestantisme. Wat ik daarover te zeggen heb, wil ik liever bewaren voor een volgend artikel. Want het onderwerp vereist een bredere behandeling. Ik zal dan trachten die bewerkingen in een historisch kader te plaatsen. Meteen vind ik dan gelegenheid een aantal hiermee samenhangende vragen te beantwoorden, die Roose niet aan de orde heeft gesteld, zoals ‘welke waren Crul's bronnen en door wie werd hijzelf gelezen?’, ‘hoe was de gezindheid van zijn bewonderaars, de verzamelaars van zijn gedichten en zijn drukkers?’, ‘in welke traditie staat zijn dichtwerk, inz. zijn psalmbewerkingen?’, enz. Men beschouwe dus het bovenstaande slechts als een eerste, voorlopige reactie op een onhoudbare en - naar mijn persoonlijke opvatting - onduldbare these. J.J. Mak. |
|