De Nieuwe Taalgids. Jaargang 48
(1955)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |||||
Betekenis en betekenisstructuur
| |||||
1. De Saussure's betekenisbegrip.De grondslag van De Saussure's betekenisleer - en van zijn taaltheorie in het algemeen - wordt gevormd door het inzicht dat de individuele taaluitingen, de ‘parole’, slechts begrepen kunnen worden vanuit een collectief systeem, de ‘langue’, dat op de amorphe voorstellingen en klanken ordenend inwerkt. Dit systeem is op zichzelf beschouwd niets anders dan een netwerk van betekenis- en klankverwantschappen. Dank zij de aanwezigheid van dit systeem laten zich de in hun totaliteit inhomogene taaluitingen ontbinden in zekere vaste, enkelvoudige of samengestelde eenheden, de taaltekens. Een taalteken bestaat uit een concept of betekenis, de signifié, en een daaraan toegevoegd acoustisch beeld, de signifiant. Voor de spreker is een taaluiting het effect van de afbeelding van een voorstelling op een klank, voor de hoorder daarentegen - van een klank op een voorstelling. De afbeelding is echter niet omkeerbaar; dit blijkt, behalve uit een verschijnsel als de homonymie, ook daaruit dat men vaak niet kan uitmaken welke segmenten van de signifiant ener taaluiting aan een concept beantwoorden. De Saussure merkt naar aanleiding hiervan op, dat aan de sprekers alles wat in een zekere mate significatief is als een ‘concreet element’ verschijnt, d.i. als taalkundige eenheid. Aan een taalteken komen steeds twee karakteristieke eigenschappen of waarden toe, de ‘valeurs’, die ik hier kortheidshalve zal aanduiden als:
De representatieve waarde is de eigenschap van een taalteken - speciaal van zijn signifiant - iets ongelijksoortigs te kunnen representeren; deze eigenschap is te vergelijken met de ruilwaarde van een geldstuk. Welke representatieve waarde een teken in een gegeven taaluiting bezit, hangt af, eensdeels van de signifiant van het teken, anderdeels van de rest van de uiting. Zo kan men ook voor een geldstuk van gegeven waarde zeer verschillende dingen kopen, maar de koopkracht van het geldstuk is niettemin aan zekere | |||||
[pagina 84]
| |||||
grenzen gebonden. De representatieve waarde is dus een constante en potentiële eigenschap beantwoordend aan dat deel van de betekenis van een taalteken dat bij verandering van omgeving onveranderd blijft. Bezat het teken deze eigenschap niet, dan zou het aan zijn functie van teken niet kunnen voldoen. De systeemwaarde is de plaats van een teken in een verzameling louter verschillende tekens; deze is te vergelijken met de plaats van een geldstuk in een muntstelsel. Het verband tussen systeemwaarde en betekenis wordt door het volgende voorbeeld geïllustreerd. Het Engelse sheep en het Franse mouton kunnen onder omstandigheden hetzelfde betekenen; maar de systeemwaarden van deze tekens zijn verschillend: in een deel van de gevallen waar het Frans mouton gebruikt, gebruikt het Engels niet sheep maar mutton. De systeemwaarde van een teken hangt dus samen met de dichtheid van de verzameling waartoe dat teken behoort. De signifiant van het taalteken is volgens De Saussure van acoustische aard. Als zodanig realiseert hij zich in de tijd en ontleent daaraan uitgestrektheid en meetbaarheid in één dimensie. De signifiant is een lijn. Dit is het bekende ‘principe linéaire’. Een combinatie van tekens die uitgestrektheid bezit, noemt De Saussure een syntagma. We hebben zoeven al gezien dat zulk een combinatie van tekens zelf in meerdere of mindere mate teken kan zijn. Daaruit volgt dat niet alle syntagma's in gelijke mate tot het taalsysteem behoren. De Saussure geeft dan ook toe dat op de syntagmatische as de overgang van taalsysteem naar taaluiting niet absoluut, maar relatief of gradueel is: ‘. . . dans le domaine du syntagme il n' y a pas de limite tranchée entre le fait de langue et le fait de parole’. Een teken kan dus in meerdere of mindere mate syntagmatisch zijn, en een syntagma in meerdere of mindere mate teken. Trouwens ook het arbitraire karakter van het taalteken is bij De Saussure voor gradatie vatbaar. De betrekkingen tussen twee of meer op de syntagmatische as gelegen tekens zijn van tweeërlei aard:
Welk verband bestaat er nu tussen de syntagmatische betrekkingen enerzijds en de betekenis van het taalteken anderzijds? De Saussure's antwoord hierop luidt als volgt: ‘. . . Placé dans un syntagme, un terme n'acquiert sa valeur que parce qu'il est opposé à ce qui précède ou à ce qui suit, ou à tous les deux’. Met ‘valeur’ wordt hier blijkbaar speciaal de representatieve waarde bedoeld. De systeemwaarde komt eerst tevoorschijn wanneer men, behalve de syntagmatische, ook de associatieve of paradigmatische betrekkingen tussen de tekens in rekening brengt. Onder ‘associatieve betrekking’ verstaat De Saussure in het algemeen elke betekenis- of klankverwantschap tussen twee of meer tekens behorend tot dezelfde taal. Zo is het woord enseignement naar de klank verwant met clément en aimant, naar de betekenis met instruction en changement. ‘Associer deux formes’, zegt De Saussure, ‘ce n'est pas seulement sentir qu'elles offrent quelque chose de commun, c'est aussi distinguer la nature des rapports qui régissent les associations’. Twee op grond van hun betekenissen geassocieerde tekens zijn dus in die zin verwant dat ze minstens één betekenismoment gemeen hebben en met betrekking tot | |||||
[pagina 85]
| |||||
een gegeven ander moment van elkaar verschillen. Het geheel der differentiële momenten van een taalteken constitueert de systeemwaarde van dat teken. Een stelsel van geassocieerde tekens vormt steeds een ‘série associative’, wat ik hier kortheidshalve met ‘paradigma’ vertaal. De volgorde der leden of elementen van een paradigma is willekeurig, terwijl het aantal der elementen slechts in bijzondere gevallen, zoals bij de flexionale paradigma's, kan worden vastgesteld. Aan een element van een paradigma beantwoorden steeds evenveel differentiële momenten als er elementen in het paradigma zijn. Immers: ‘. . . la valeur de n'importe quel terme est déterminée par ce qui l'entoure’. Hier wordt met ‘valeur’ speciaal de systeemwaarde bedoeld, maar de geciteerde bewering geldt evenzeer, zoals we gezien hebben, voor de representatieve waarde. Uit De Saussure's associatiebegrip vloeit voort dat alle door een taalsysteem verenigde tekens één paradigma van maximale omvang vormen: immers alle tekens van een taal hebben minstens dit éne betekenismoment gemeen, dat ze tot die taal behoren. Verreweg de meeste tekens behoren tot meer dan één paradigma tegelijk. Zo behoren de woorden appel en peer zowel tot de enkelvoudige substantiva als tot de vruchtennamen. Klaarblijkelijk zijn ook de betrekkingen tussen de elementen van verschillende paradigma's (bijv. appel en appels) van paradigmatische aard (inclusief de betrekking van een element tot zichzelf). Evenals de syntagmatische betrekkingen enerzijds bestaan tussen verschillende delen van een syntagma, anderzijds tussen die delen en het syntagma als geheel, zo ook vindt men een paradigmatische betrekking enerzijds tussen twee of meer paradigma's die geen element gemeen hebben (bijv. substantiva en adjectiva), anderzijds tussen twee of meer zulke paradigma's en het grotere paradigma waartoe beide behoren (in dit geval bijv. de woordgroepen van het type ‘adjectief + substantief’). Het mechanisme van het taalsysteem berust op het gelijktijdig functionneren van syntagma en paradigma; het verband tussen deze wordt door De Saussure als volgt geformuleerd: ‘. . . la coordination dans l'espace contribue à créer des coordinations associatives, et celles-ci à leur tour sont nécessaires pour l'analyse des parties du syntagme’. De representatieve waarde verschijnt hierbij als het beeld van de systeemwaarde op de syntagmatische as. Samenvattend kunnen we zeggen dat voor De Saussure de betekenis van een taalteken een op zichzelf beschouwd veranderlijk voorstellingscomplex is, waaraan echter een constante waarde toekomt, doordat het taalteken steeds tegelijk in een syntagmatische en een paradigmatische omgeving figureert, - evenals een schaakstuk een bepaalde waarde bezit, niet door zijn uiterlijke gedaante, maar door zijn plaats in het ‘paradigma’ der schaakstukken en door de ‘syntagmatische’ opstelling der stukken op het bord. | |||||
2. Bloomfield's betekenisbegrip.Een taal is voor Bloomfield een verzameling van enkelvoudige en samengestelde signalen, taalvormen genaamd, die aan zekere conventionele combinatieregels - de grammatica van die taal - gehoorzamen. Elke taalvorm bezit een vaste uitdrukking, bestaande uit phonemen, alsmede een vaste en karakteristieke betekenis, die niet toekomt aan enige andere vorm van die taal. Algemeen gesproken is de betekenis van een taalvorm de situatie die de | |||||
[pagina 86]
| |||||
spreker tot het uiten ervan stimuleert en de reactie op die uiting bij de hoorder. Deze gedachtengang legt een causaal verband tussen de situatie of betekenis van een vorm en het uiten ervan; daarentegen is het verband tussen de vorm zelf en zijn betekenis, voor Bloomfield evenals voor De Saussure, geheel arbitrair. De karakteristieke betekenis van een taalvorm is dat deel van zijn betekenis dat bestand is tegen verandering van omgeving. Bloomfield's begrip ‘karakteristieke betekenis’ beantwoordt dus precies aan De Saussure's representatieve waarde. De grondslag van Bloomfield's taaltheorie wordt gevormd door de hypothese dat ‘. . . In a speech-community some utterances are alike or partly alike in sound and meaning’. Door trapsgewijze ontleding van de taaluitingen in hun betekenisdragende en betekenisonderscheidende elementen wordt een inventaris verkregen van de kleinste signalen - de morphemen -, en hun distinctieve elementen - de phonemen -, alsmede een stelsel van combinatieregels dat aan de geregistreerde uitingen ten grondslag ligt. Bloomfield onderscheidt principieel tussen lexicale betekenisminima of sememen, en grammaticale betekenisminima of episememen. Een semeem is de betekenis van een morpheem; een episemeem is de betekenis van een minimum conventioneel combinatieschema (tagmeem). Combineert men het morpheem wacht met een exclamatief zinsphoneem, dan komt aan de aldus gevormde uitdrukking, behalve de lexicale betekenis van het morpheem in kwestie, bovendien nog de grammaticale betekenis ‘imperatiefzin’ toe. De betrekking tussen lexicale en grammaticale betekenis laat zich misschien het eenvoudigst als volgt formuleren: een grammaticale betekenis is het verschil tussen de karakteristieke lexicale betekenis en een positionele variant daarvan. Samenvattend kunnen we zeggen dat voor Bloomfield de betekenis van een taaluiting bestaat in de totale spreeksituatie tezamen met de linguistische overdekking van die situatie door middel van een rij signalen; daarbij staat elk signaal in een conventionele betrekking tot een zeker deel van de situatie - de lexicale betekenis -, en tot een zeker deel van de uiting - de grammaticale betekenis. | |||||
3. Het verband tussen de betekenisbegrippen van De Saussure en Bloomfield.Het valt niet te ontkennen dat, op het eerste gezicht, de verschillen tussen De Saussure en Bloomfield, juist in hun betekenisleer, sterk domineren over de punten van overeenkomst. Men denke slechts aan de terminologie en de wijsgerige achtergrond: bij De Saussure mentalistisch, bij Bloomfield behavioristisch van kleur. Het taalkundig-relevante verschil tussen De Saussure en Bloomfield kan misschien het eenvoudigst geïllustreerd worden aan het begrippenstelsel taal: taalsysteem: taaluiting. De Saussure's ‘langage’ (taal) beantwoordt wel aan Bloomfield's ‘language’, maar De Saussure's ‘langue’ (taalsysteem) heeft bij Bloomfield geen analogon. Derhalve kunnen ook de begrippen ‘parole’ en ‘utterance’ elkaar niet dekken. Voor De Saussure is de ‘parole’ het domein van het individuele en irrelevante; bij Bloomfield daarentegen is de ‘utterance’ de in concreto gegeven linguistische realiteit, waaruit de taalvormen alszodanig eerst door abstractie worden verkregen. Vanuit De Saussure's standpunt bezien miskent Bloomfield het belang der paradigmatische betrekkingen, vanuit Bloomfield's standpunt miskent De Saussure de conventionele elementen in de ‘parole’. Juist in de betekenisleer treedt dit onderscheid bijzonder duidelijk naar voren; zo bijvoorbeeld in de wijze | |||||
[pagina 87]
| |||||
waarop bij Bloomfield de vormklasse der infinitiefuitdrukkingen in het Engels tevoorschijn komt, namelijk als onderklasse van de exclamatieve uitdrukkingen. De Saussure's ‘representatieve waarde’ beantwoordt wel aan Bloomfield's ‘karakteristieke lexicale betekenis’, maar de systeemwaarde heeft geen analogon bij Bloomfield, de grammaticale betekenis geen analogon bij De Saussure. De metalinguistische betrekking tussen de betekenisbegrippen van De Saussure en Bloomfield is hiermee in wezen teruggebracht tot de linguistische betrekking tussen systeemwaarde en grammaticale betekenis. Lukt het van deze laatste een formele definitie te geven, dan heeft men tevens het formele verband gevonden tussen de beschouwde betekenisbegrippen. In een uitdrukking als hij beklimt de berg heeft beklimt een lexicaal betekenismoment ‘transitiviteit’, terwijl aan de berg een grammaticaal moment ‘direct object’ toekomt. Het laatste ontstaat uit het eerste door een verschuiving langs de syntagmatische as, d.w.z. een verandering van syntagmatische plaats, in de richting van de ‘parole’. De ‘transitiviteit’ van het woord beklimt is een lexicale betekenis; daaruit ontstaat de bijbehorende systeemwaarde eerst door associatie met andere lexicale betekenissen, - in het beschouwde voorbeeld door associatie van beklimt en klimt (d.w.z. ‘klimt met transitiviteit’ en ‘klimt zonder transitiviteit’); daarbij blijft de op de syntagmatische as gelegen representatieve waarde onveranderd. Een associatie kan dus aanschouwelijk worden voorgesteld als een spiegeling aan de syntagmatische as. Samenvattend kunnen we zeggen dat systeemwaarde en grammaticale betekenis in die zin verwant zijn dat ze uit elkaar ontstaan door spiegeling aan en verschuiving langs de syntagmatische as; hetzelfde geldt voor de totale betekenisbegrippen van De Saussure en Bloomfield. Het is dit proces dat De Saussure omschrijft als het gelijktijdig functionneren van de paradigmatische en syntagmatische groepen. Tezamen bestrijken de taaltheorieën van De Saussure en Bloomfield het volledige formele aspect van de taal. Hierbij legt De Saussure de nadruk op het ‘perfectieve’ aspect: de ‘langue’ is voor hem het gewordene en verworvene, de taalschat, terwijl zijn betekenisbegrip zich tot een puntvormig waardebegrip verdicht; Bloomfield daarentegen insisteert op het ‘imperfectieve’ aspect: ‘language’ is voor hem het wordende, de taaluiting één schakel in een keten van prikkels en reacties, van oorzaken en gevolgen. Zo rijst, uit de verbinding der beschouwde theorieën, het beeld voor ons op van een taalsysteem dat, in voortdurende wisselwerking, enerzijds ordening opneemt uit een collectief denken, anderzijds ordening afstaat aan de on-onderbroken stroom van individuele situaties. Dr A.G.F. van Holk. |
|