Beatrijs, vs. 502.
Doghen gods sijn mi verborghen.
Deze versregel in ‘Beatrijs’ heeft alle commentators geïntrigeerd. De Vries emendeerde: sien int verborghen; de lezing int voor mi is palaeographisch mogelijk, maar er staat in 't hs. duidelijk mi, en de schrijfwijze sijn voor sien is niet gebruikelijk. Anderen (o.a. Pollmann) willen lezen: sijn niet verborghen; (voor Gods ogen is niets verborgen). Deze lezing is even subjectief als de vorige. Van Mierlo behoudt de tekst - wat men steeds moet doen, wanneer het geen aperte schrijffout is - en denkt aan de oude prenten met Gods oog in de symbolische gelijkbenige driehoek met de spreuk: God ziet mij. Hij verklaart: ik stoor me niet aan Gods alziende blik. Ik meen echter dat I Petrus III, 9-11, de juiste verklaring geeft. De Apostel schrijft: Want wie een gelukkig leven wil hebben en goede dagen wil zien, hij bedwinge zijn tong tegen kwaad en zijn lippen tegen leugentaal. Laat hij het kwaad vermijden en het goede doen; de vrede moet hij zoeken en daarnaar streven. Want de ogen des Heren rusten op de rechtvaardigen en Zijn oor is gericht op hun smeken . . .. Welnu de ogen Gods die rusten op de rechtvaardige, zijn thans voor Beatrijs verborgen, van Beatrijs afgewend: de Heer schouwt niet meer met welgevallen op haar. Onze Beatrijs is ontstaan in de sfeer van het kloosterleven, waar de woorden uit de brieven der apostelen, vooral wanneer ze in 't Romeins missaal waren opgenomen (5e Zondag na Pinksteren), even goed gekend waren als de spreuken uit het Evangelisch Verhaal.
René Gaspar.
Ga naar voetnoot1)
Ga naar voetnoot2)