De Nieuwe Taalgids. Jaargang 48
(1955)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdEen vergeten Petrarquist.In haar merkwaardig boek over ‘Petrarca in de Nederlandse Letterkunde’Ga naar voetnoot1) vermeldt Dr. Catharina Ypes terecht een paar maalGa naar voetnoot2) de zuidnederlandse renaissancist Justus de Hardu(w)ijn (1582-1636) als vertegenwoordiger van de tweede fase van het Petrarquisme; maar er wordt met geen woord gerept over diens Antwerpse tijdgenoot en vriend Joan-David HeemssenGa naar voetnoot3) (1581-1644). Toch verdient ook hij onder de Nederlandse Petrarquisten gerangschikt te worden. In de jaren 1615-1626 was hij lid van de Antwerpse rederijkerskamer ‘De Olijftack’Ga naar voetnoot4), en in 1619 publiceerde hij onder de initialen I.D.H. een tweeledige bundel gedichten, de ‘Nederduytsche Poëmata / Ghedeylt in twee deelen, Gheestelijcke ende Wereldlijcke’. Beide reeksen gedichten, die wellicht ontstaan zijn in een soort wedijver met de Harduwijn's ‘Weerliicke Liefden tot Roosemond’ (Antwerpen 1613) en ‘Goddelicke Lof-Sanghen’ (Gent 1620 - met approbatie 1619), en die éénzelfde ontwikkeling van levenshouding weerspiegelen, zijn geïnspireerd door Renaissance-bronnen en -vormen. Vooral tot du Bellay, Ronsard en Desportes voelde Heemssen zich aangetrokken en hij kwam aldus in het vaarwater van het Petrarquisme terecht; maar hij is ook rechtstreeks naar Petrarca gegaan en heeft van hem met kennelijke voorliefde een en ander vertaald of nagevolgdGa naar voetnoot5). In de ‘Wereldlijcke Poëmata’, die chronologisch aan de ‘Gheestelijcke’ voorafgaan, vinden wij sonnet XX, dat verwantschap vertoont met het XCe van Petrarca's sonnetten tot Laura; de sonnetten XXV, XXVI en XXVII zijn rechtstreekse vertalingen naar Petrarca, wiens incipit-verzen aangehaald worden; en de sestina (blz. 99) is eveneens naar hem vertaald. | |
[pagina 82]
| |
In de ‘Gheestelijcke’ reeks is de Maria-ode (blz. 17) ‘schoon utvercoren Maeght’ weer ‘uut Petrarca vertaelt’; en eveneens de sestina (blz. 52) ‘den ghenen die begheyrt met treffelijcken naem te bouwen eenigh werck’. Een zevental Petrarca-gedichten dus, waaronder vijf met ‘wereldlijcke’ en twee met ‘gheestelijcke’ inspiratie. Heemssen's Petrarca-cultus vindt zijn voedingsbodem in de toen algemeen oplevende Petrarca-bewondering. Men weet hoe Petrarca én de neo-Latinisten, zoals Janus Secundus, Janus Dousa en later Maximilianus VrientiusGa naar voetnoot1) (oom van de Harduwijn en aanmoediger van Heemssen) inspireerde, én alle Pleiadedichters bezielde, én de grote stuwkracht was van een Jonker Jan van der Noot die er te Antwerpen naar streefde de Petrarca van het Noorden te worden; overigens ook in de ‘Olijftack’ stond hij in hoog aanzien: de factor Willem van Haecht had er alle hens aan dek geroepen, om toch maar het voetspoor van de grote Italiaan te volgen. Al die elkaar aanvullende invloeden hebben ook Heemssen in dezelfde richting gestuwd. Of hij vóór het publiceren van zijn poëmata in Italië vertoefde en daar Italiaans leerde, weten wij nietGa naar voetnoot2). Zeker is echter dat hij er in de jaren 1630-36 verbleef, hetgeen in elk geval een voorliefde voor het land van de Renaissance bewijst. Merkwaardig is ten slotte dat hij onder de nagevolgde dichters (Latijnse, Italiaanse, Franse) alleen Petrarca uitdrukkelijk vernoemt en telkens het oorspronkelijk incipit-vers aanhaalt, als wilde hij op die wijze fier beklemtonen, dat hij het aangedurfd had zelfs de grote Petrarca in zijn ‘Moeders tale’ na te volgen. De overige bronnen worden niet genoemd, alleen Petrarca geniet die eer. Hem vooral wou hij evenaren. Dr. O. Dambre. |
|