De Nieuwe Taalgids. Jaargang 48
(1955)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
Is Hein van Aken de dichter van het tweede gedeelte van de Rinclus?Van het beroemde Picardische leerdicht ‘Li Miserere’ werd ongeveer een derde gedeelte in mnl. verzen vertaald, door twee dichters, waarvan de eerste Gielijs van Molhem heet, de tweede als Heinrec vermeld wordt. Die mnl. vertaling van ‘Li Miserere’, in de literatuurgeschiedenis als de ‘Rinclus’ bekend, naar de doorlopende titel in het enige manuscript, U.B. Gent HS 1374, werd voor het eerst uitgegeven door C.P. Serrure, Vad. Mus. III (1859-1860), 225-286. Daar deze uitgave bij de beoefenaars der Dietse letteren geen gunstig onthaal had mogen vindenGa naar voetnoot1), werd dit voor P. Leendertz aanleiding om er een nieuwe in de plaats van deze van Serrure te stellenGa naar voetnoot2), waarbij hij zijn voordeel kon doen met de intussen verschenen kritische en van de nodige varianten voorziene editie van het Franse origineel door de Groningse romanist A.-G. van HamelGa naar voetnoot3). Over de auteur van het Miserere en het tijdstip, waarop het gedicht vervaardigd werd, bestaat geen absolute zekerheid. Wellicht mag een zekere Bertremiels (= Barthélemy) als de schrijver er van beschouwd worden. Hij zal wel Benediktijnermonnik zijn geweest in de abdij Saint-Fuscien-au-Bois, vooraleer hij zich in zijn kluis zal hebben teruggetrokken, om er een leven van inkeer en boetedoening te leiden. Dat hij een ‘re(n)clus’, een ‘clusenere’ werd, blijkt uit zijn pseudoniemGa naar voetnoot4); hij moet dus hebben behoord tot een van die vele geestelijken, die zich tijdens de middeleeuwen in een nauwe cel hebben laten inmetselen, in een bos, vaak ook in een kerk, om er zich in meditatie en gebed geheel aan God te wijdenGa naar voetnoot5). Zonder twijfel hield hij verblijf te Moiliens, waarmee Molliens-Vidame, in de onmiddellijke nabuurschap van Amiens kan bedoeld wezen, daar de priorij van deze gemeente tot de prebenden van de abdij van Saint-Fuscien behoordeGa naar voetnoot6). Uit de mnl. bewerking van ‘Li Miserere’ vernemen we vss. 1-5, 1155-1164, dat de eerste 97 strofen van de Rinclus door Gielijs van Molhem, de overige door zekere Heinrec berijmd zijn. Uit het feit, dat het origineel uit de laatste jaren van de XIIe of de allereerste van de XIIIe eeuw zou dagtekenenGa naar voetnoot7), kunnen we opmaken, dat de werkzaamheid der vertalers op zijn vroegst in het begin van de XIIIe eeuw kan vallen. Zowel bij Gielijs als bij Heinrec zijn er intussen op plaatsen, waar de bewerkers van hun Franse voorbeeld afwijken, duidelijke ‘anklänge’ te horen aan Maerlant's Disputacie van den heilighen CruceGa naar voetnoot8) Zo herinnert Rinclus 524 vlg. aan Disp. 307 vlg., Rinclus 679 vlg. aan Disp. 299 vlg. en Rinclus 1414 ‘Dat gi ie op | |
[pagina 78]
| |
hare loecht’ (als moeder) aan Disp. 252 ‘Ende moederlike up mi loech’. Dit wekt de indruk, dat, waar de vertalers leefden en werkten, Maerlant's Disputacie niet onbekend was. De Rinclus zou dan, wegens de datering van de DisputacieGa naar voetnoot1), uit de tweede helft, misschien uit het laatste kwart van de XIIIe eeuw kunnen dagtekenen. Vad. Mus. III, 286 acht Serrure het zeer onwaarschijnlijk, dat een mnl. dichter zich toen nog de moeite zou getroost hebben de vertaling af te werken van een stuk, ‘hetwelk reeds omtrent honderd jaren oud zijnde, byna vergeten moest zijn, of ten minste op weinig byval nog kon rekenen’; van HamelGa naar voetnoot2) heeft echter aangetoond hoe lang, nog tot diep in de XIVe eeuw, de leerdichten van de Re(n)clus de Moiliens het Franse lezerspubliek vermochten te boeien. Mag iets dergelijks ook niet voor onze gewesten verondersteld worden? In de Rinclus worden geen aanwijzingen gevonden met betrekking tot de datering er van. Tevens brengt het mnl. gedicht geen enkele bizonderheid betreffende de persoon van de beide vertalers, die er aan gewerkt hebben. SerrureGa naar voetnoot3) en Eelco VerwijsGa naar voetnoot4) zijn van mening dat Gielijs een monnik was uit de Benediktijnerabdij van Affligem en geboortig uit Molhem, op een klein uur afstands van Asse gelegen, naar de kant van Merchtem toe, niet ver verwijderd van de abdij, die zich op het grondgebied van de huidige gemeente Hekelgem bevindt. Van de bewerker der laatste 25 strofen weten we niets, behalve dat hij Heinrec heette en niet schijnt te weten, waarom Gielijs zijn arbeid stop zette. Wel vertaalt hij Miserere CXIX, 4-7: Chistiaus et Clugnis le rechoit
Et vest l'abit Saint Beneoit,
Et en l'ordre de Prémonstré,
A Mesdis sen mestier mostré
als Rinclus 1401-1403: Cystiaus leit si (= Quade Tonge) in hare pade
Ende Clungi clemt op hare grade
Ende Premonstreit mercse in doge.
Hij hekelt dus wel de Cisterciënzers, Cluniacenzers en Premonstratenzers, maar laat de Benediktijnen uit het origineel achterwege. Wat de mogelijkheid in zich sluit, dat ook hij een Benediktijnermonnik was of de vertaling in opdracht van een Benediktijnerklooster, waarmee hij op een of andere wijze verbonden was, afwerkte. Hoewel het nu natuurlijk niet onmogelijk is, dat Gielijs en Heinrec kloosterbroeders in dezelfde abdij zijn geweest, mag dit toch betwijfeld worden, omdat de tweede vertaler niet eens schijnt te weten waarom zijn voorganger zijn arbeid moest onderbreken. Serrure heeft Vad. Mus. III, 286 de vraag gesteld, maar onmiddellijk weer afgewezen, of met Heinrec niet Hein van Aken kan bedoeld wezen, van wie Boendale Lek. Sp., bk. III, cap. 17, vs. 92 toch beweert, dat hij ‘wel dichte conste maken’? Sedert is deze veronderstelling met evenveel aarzeling herhaald door Verwijs, Die Rose van Hein van Aken met de fragmenten der tweede vertaling, 's-Gravenhage 1868, blz. XXIII, waar er nochtans op gewezen wordt dat in de laatste strofen van de Rinclus enige weinig gebruikelijke woor- | |
[pagina 79]
| |
den voorkomen, die insgelijks in de mnl. Rose worden aangetroffen. Prof. van MierloGa naar voetnoot1) zou het intussen ‘niet verwonderen dat deze gissing, door C.P. Serrure gemaakt, doch door hem afgewezen, de waarheid trof.’ L. WillemsGa naar voetnoot2) houdt van Aken - zonder er bewijzen voor aan te halen - voor de vertaler van een deel van het Miserere. Wij menen de ontbrekende schakel te hebben gevonden, om het auteurschap van Hein van Aken met betrekking tot het tweede deel van de Rinclus beter te funderen. Hein van Aken (gestorven vóór 1330) is afkomstig uit Brussel, maar - zoals hij Rose 9965-9966 zegt ‘prochiaen te Cortbeke’, d.i. ofwèl Korbeek-Dijle, ofwèl Korbeek-Lo. Nu behoorde het parochiaal tiendendomein van Korbeek-Lo eertijds aan de abdij van St-Truiden, maar werd bij akt van 9 Juni 1161 aan Vlierbeek afgestaanGa naar voetnoot3). Merkwaardig is nu wel het feit, dat de abdij van Affligem in 1125 op voorslag van Godfried van Leuven moederklooster werd van Vlierbeek (Kessel-Lo)Ga naar voetnoot4), in de onmiddellijke omgeving van Korbeek-Lo. Wat ligt nu meer voor de hand, dan dat een of andere monnik met Gielijs' onafgewerkte vertaling uit Affligem naar Vlierbeek kwam, waar Hein van Aken er inzage van kreeg en, goed kunstenaar als hij was, het werk voortzette, vloeiender en kunstiger dan zijn voorganger het gedaan had? Er bestaan trouwens nog andere contacten tussen Affligem en het Zuid-Oost-Brabantse, meer bepaald de streek rond Leuven. Zo behoorde het allodium, waarop de stichting gevestigd werd, aan gravin Adela van Leuven en haar twee zonen Hendrik en GodfriedGa naar voetnoot5). Reeds in 1086 verwierf Affligem de priorij NeerwaverGa naar voetnoot6) en onder haar eerste abt Fulgentius stichtte ze in 1093 de vrouwenabdij van Vorst en in 1133 die van Groot-BijgaardenGa naar voetnoot7). Vóór die tijd schonk Hillinus de Baltersem, wiens zoon monnik was te Affligem, twee derden van zijn vrij erfgoed bij Vertrijk aan de abdij; het overige deel gaf een zekere Geva uit Leuven ten geschenkeGa naar voetnoot8). Dichtbij Everberg werd een ander allodium voor twintig mark gekocht van Arnulfus de SteenkerckeGa naar voetnoot9), terwijl een Leuvens burger, Helricus, die monnik is geworden, een mansus land bij Leefdaal aan de bezittingen van het klooster toevoegdeGa naar voetnoot10). | |
[pagina 80]
| |
Zeker ridder Gislebertus Clinckleunt, afkomstig van Asse, kwam met zijn vrouw naar de abdij en begiftigde ze met al het leengoed, waarmee hij door hertog Godfried beleend was; in die bezitting werd de ‘curtis de Colreid’ opgerichtGa naar voetnoot1). Willem van Afflighem, de auteur van Sinte Lutgarts Leven, was achtereenvolgens prior te Affligem en te Neerwaver en werd in 1277 abt van Sint-Truiden. Affligem was in de XIIe en in de XIIIe eeuw een der voornaamste brandpunten van godsdienstig, economisch, kultureel en zelfs politiek leven. Ze bezat een uitgebreide en rijke ‘librije’, die echter in de daaropvolgende eeuwen jammerlijk zou worden verstrooidGa naar voetnoot2). Er zijn ook nog de resten van haar XIIe- en XIIIe-eeuws scriptorium met zijn knappe miniaturisten. Niet zonder betekenis schijnt ons tenslotte de vaststelling, dat de enige tekst van de mnl. Rinclus, die bewaard is gebleven, voorkomt ff. 79ro-96vo van een laat XIVe-eeuws handschrift uit het Rode Klooster in het Zoniënwoud en er f. 97ro onmiddellijk gevolgd wordt door 58 vss. (ed. Verwijs, vss. 9001-9058) uit Hein van Aken's vertaling van de Roman de la RoseGa naar voetnoot3). Gent, September 1954. W.E. Hegman. | |
Naschrift.Tegen mijn redenering, als zou Heinrec, de tweede vertaler van het ‘miserere’, een Benediktijnermonnik wezen, omdat hij Rinclus 1401-1403 de Benediktijnen achterwege zou laten, heeft mijn vriend E.H.J. de Wilde, pastoor te Zemmerzake (Oost-Vlaanderen), met wie ik onlangs over het attributieprobleem van de Rinclus van gedachten mocht wisselen, verzet aangetekend. Hij is zo vriendelijk geweest er op te wijzen, dat in die argumentatie, voorheen reeds door J. te Winkel, Gesch. der Nederl. Letterk., Deel I (Haarlem 1887), blz. 411, noot 1 naar voren gebracht, een merkwaardige vergissing steekt. Want met Cluny worden juist de Benediktijnen van het zuiverste water bedoeld: vandaar ging de kloosterhervorming uit, die een getrouwe naleving van de regel van Sint-Benedictus nastreefde. Wel hebben alle kloosters die hervorming van Cluny niet onmiddellijk aangenomen en heeft ze traag en moeilijk ingang gevonden, zodat er wel in zekere zin tegenstellingen konden bestaan tussen hervormde en niet hervormde kloosters, maar het ging dan heel dikwijls minder om verschillen van regeltucht, dan wel om verschil in organisatievormen. Van zulkdanige tegenstelling is hier voorzeker geen sprake. De auteur van het Miserere noemt juist de drie grote kloosterorden, die de hervorming van een strenger geestelijk leven doorvoerden, naast de naam van de abdijen, waar die hervorming ontstond: Citeaux, Cluny en Prémontré. Aldus moeten Miserere CXIX, 4-5 met elkander tot één geheel verbonden worden: Clugni le rechoit et vest l'abit Saint Beneoit. Dit komt hierop neer: waar Cluny zich beroept op de zuiverste naleving van de kloosterregel, daar laat men Mesdis schuil gaan onder de mantel en het kleed van Sint-Benedictus, m.a.w. zelfs wie er naar streeft de hoogste vol- | |
[pagina 81]
| |
maaktheid te bereiken, is niet vrij van kwaad. Heinrec laat eenvoudig de tautologie Cluny-Saint Beneoit achterwege en zegt het dus bondiger met de vermelding van Cluny alleen, doch hij heeft gewis niet de bedoeling de Benediktijnen vrij te pleiten, integendeel, in de geest van het stuk zou het een oneer zijn ze niet te vermelden. Maar Heinrec waarschuwt dat zelfs de besten, of die er naar trachten de besten te zijn, niet immuun zijn voor zonden. Niets belet intussen de stelling, dat Heinrec een Benediktijn zou zijn, of in opdracht van een Benediktijnerklooster zou gewerkt hebben, vermits heel wat middeleeuwse leerdichten, waarvan de inhoud nauw verwant is aan die van de Rinclus, van de hand van geestelijken zijn en vooral in kloosters werden bewaard en afgeschreven. Waar de zelfbeschuldiging en het elkander wijzen op zijn gebreken in de kloosterregels opgenomen is, is de vertolking van die klachten en het lijden om de tekortkomingen van hen, die voorbeelden zouden moeten zijn, toch heel normaal en veelal het werk van de vroomsten. W.E.H. |
|