| |
| |
| |
Boekbeoordelingen.
C.F.P. Stutterheim, Problemen der Literatuurwetenschap, ‘Philosophische Bibliotheek’, Amsterdam-Antwerpen, Uitg. Mij N.V. Standaard-Boekhandel, ing. f 7,50, geb. f 9,50.
Wat we nu literatuurwetenschap of algemene literatuurwetenschap zijn gaan noemen, begint nu ook te onzent in sommige, echter nog al te beperkte kringen, de aandacht gaande te houden. Dit betekent niet dat nl. vóór de tweede wereldoorlog sommige literaire critici, esthetici, academici er soms niet toe gekomen zijn een of andere literaire problematiek, terloops of bewust, wetenschappelijk te onderzoeken, althans te bekijken, - Baur, Brom, De Vooys, Kalff, Verwey, ze hebben er, op sommige ogenblikken, wel allen, rechtstreeks of onrechtstreeks, mee te doen gehad, - nochtans is het slechts sedert enkele jaren dat ook bij ons deze nog vrij jonge wetenschap (vooral in Duitsland is men ons hierin vele decennia voor geweest) werkelijk kennistheoretische, zoveel mogelijk wetenschappelijke doeleinden is gaan nastreven. In alle geval, er werden door betrekkelijk nog jonge zoekers als A.W. De Groot, C.F.P. Stutterheim, A. Teeuw e.a. gebieden verkend, waarop de wetenschap van het literaire centraal bleek te zijn.
Onder hen is Stutterheim wel de pionnier te noemen, die de problematiek van de literatuurwetenschap met één ruk op het niveau, waar ze wetenschappelijk thuis hoort, heeft gehesen. Ten bewijze zijn boek, waarvan de titel supra. Uit de voorrede daartoe blijkt echter dadelijk voor welke principiële moeilijkheden de onderzoeker, die van het literaire zijn wetenschappelijk studieobject heeft gemaakt, komt te staan. Uit een zin als: ‘Er is dus inderdaad veel voor te zeggen, het bedoelde begrip (i.c. dit van de literatuur) maar als gegeven, als vanzelf sprekend, te aanvaarden’, blijkt van meet af reeds de grootste aarzeling, verwarring, een toestand van onbehagen, - het is wel niets anders, - dit om te weten of nu de literatuur van het begin af met Sapir ‘for granted’, of niet, dient te worden geaccepteerd. Stutterheim's ‘Ook wij zullen het in zekere zin bekend veronderstellen’, vooral waar hij duidelijk inziet dat de vraag: Wat is literatuur? Ongetwijfeld reeds een literairwetenschappelijk probleem is, en wel hét eerste, brengt aan die toestand geen verandering. Te meer, daar het in de grond niet gaat om een of andere definitie, betere of minder goede, vage of minder vage, doch (St. schijnt dit wel steeds als een moeizaam weg te krijgen hinderpaal te hebben ondervonden) of, inderdaad, ‘een bepaalde taaluiting tot de letterkunde gerekend moet worden’. Tenzij men natuurlijk een boek wenst te schrijven over de problematiek van de literatuurwetenschap, en niet over die van de literatuur zélf? Ik stel me echter steeds de vraag, - hoe is het eerste kennistheoretisch mogelijk, terwijl het tweede niet, of nauwelijks gebeurt? Of zou het eerste dan toch kunnen, als middel, als weg die voeren moet naar het tweede?
Zodat de werkmethode, die St. in zijn boek aanwendt, er een is die noch als a priori, noch als a posteriori kan worden gekenschetst, doch iets van beide heeft, daar het onderzoek hoofdstuk na hoofdstuk ‘nog aan het licht moet brengen’ wat eigenlijk van in het begin als gegeven, als vanzelf sprekend is aangenomen. Hij zal de moeilijkheden, die zich voordoen, beschouwen volgens de manier waarop ze zich voordoen, als zijn beschouwing zich, ‘hoe dan ook’, maar richt op wat, ‘op iets’, dat als literatuur ‘herkend’ is. En omdat daarbij die moeilijkheden niet zelden ‘in verband staan met het sub- | |
| |
jectieve van de waardebepaling waarop die subsumptie berust’ (subsumptie, - is dit feitelijk niet dé zwakke plek van heel het systeem?), zal het subjectieve van de problematiek vanzelf naar voren moeten treden. Resultaat, - geen afzonderlijk hoofdstuk over de vraag: Wat is literatuur?, niet eens enige verklaring waarom gegeven voorbeelden tot de literatuur worden gerekend. Zoals hieruit blijkt is bedoelde subsumptie, m.i. althans, een eerder aanvechtbare houding ten overstaan van een studieobject dat toch voorafgaandelijk dient gekend te zijn, voordat men er zijn wetenschappelijke ingesteldheid, zijn zoeklicht op richt.
In tegenstelling tot deze houding ten overstaan van het begrip en vooral verschijnsel literatuur, zal St. dit andere begrip literatuurwetenschap nu niet als vanzelf sprekend aanvaarden, niettegenstaande het feit, dat men er niet zeker van is welke ‘uitspraken over het taalkunstwerk of over bepaalde taalkunstwerken’ echt wetenschappelijk zijn te noemen, ook niettegenstaande de mening van velen die van oordeel zijn dat literatuur ‘ongrijpbaar is voor elke wetenschappelijke reflectie’, daarbij hierover allerlei inzichten betreffende haar aard, methode enz. in omloop zijn. Trouwens, de problematiek hiervan zal schr. in zijn hoofdstukken Literatuurwetenschap, Is literatuurwetenschap mogelijk?, Reflectie en beleving aan de beurt laten komen, - ze vormen de drie inwijdende kapittels van zijn boek. Daarop volgen: Lezen en luisteren, Taalkunstwerk en voordracht, Vorm en inhoud, het tweede stuk van zijn werk, waarin trapsgewijze zal worden aangetoond hoe de methodiek in verband met het onderzoek naar de problematiek van het taalkunstwerk wijselijk te voeren is. Zoals St. al in zijn voorrede aangeeft, - en hij heeft hierin overschot van gelijk, - steunt deze op een dubbele karakteristiek van het literair verschijnsel, nl. dat dit vrijwel (dus met enige restrictie) ‘steeds in een secundair symboolstelsel overgeleverd is’, daarbij ook als taal ‘tegelijk aanschouwelijk en onaanschouwelijk’ is, terwijl het (en dit is m.i. centraal) ‘doelt op een buiten de taal gelegen werkelijkheid’. Het taalphenomeen is, inderdaad, zoals ook de manier waarop het literair gehanteerd wordt, slechts middel tot het bereiken van een of andere extra- of meta-linguistische realiteit en geestelijke wereld. Aan de andere kant is deze bepaald door het taalinstrument, dat ze heeft doen tot stand komen, d.i. geschapen heeft.
Plaatsruimte ontbreekt ons om grondig in te gaan op alle mogelijke wegen en zijwegen, waarlangs schr. zijn onderzoek, zoals hij zich dit heeft voorgesteld, tot een eind, er mag wel zonder eufemisme gezegd worden tot een goed eind heeft gebracht. Feitelijk zou er een boek te schrijven zijn over het werk, dat hij aan het onderwerp heeft gewijd. Het raakt zoveel essentiële problemen van de taal als zodanig, de taalusance, het literair taalgebruik, het literair kunstwerk als vorm en inhoud, dat hiervan heel wat grondiger diende bekeken, ondervraagd, besproken te worden, al was het slechts om te weten waar men soms staat, en of men elkaar wel juist begrijpt. De ‘werkelijkheid van het taalkunstwerk’, al richt men er zich ook zo concreet mogelijk op, is en blijft, wellicht meer dan die van de plastische kunsten, de muziek of om het even welke andere artistieke uiting, uiteraard complex, complex in de zin van dubbel-zinnig, daarom ook niet zelden duister, moeilijk wetenschappelijk te kennen. Is het misschien hierom dat sch. ze, van meet af, als vanzelf sprekend vooropstelde? En hij, aan de de andere kant, wel verplicht is, doordenkend, op het gebied van de philosophische problematiek te belanden? Het is ten andere de reden waarom dit werk ook een plaats kon worden toegewezen in de ‘Philosophische Bibliotheek’, waarin het verscheen.
| |
| |
Hoe dan ook, St. heeft hiermee bewezen dat hij er niet voor teruggedeinsd is, in tegenstelling tot heel wat beoefenaars en vooral pseudo-beoefenaars van de taalkunstwetenschap, hier en ook in het buitenland, de problemen te zien waar ze dienen te worden gezien, en ze van de werkelijkheid (hoe deze ook is te omschrijven) van het taalkunstwerk uit, te benaderen. M.i. heeft hij hiermee baanbrekend oeuvre verricht, en men zal wel steeds in het vervolg op hem moeten teruggaan, wil men op dit nog vrij braakliggend gebied te onzent enige vooruitgang maken. Het is nu de beurt aan jongere onderzoekers, zijn inzichten en standpunten te con- of te infirmeren. Want laten we het niet vergeten, we hebben, - vergeleken met het buitenland, - op dit terrein heel wat achterstand in te halen, onze bezinning in deze richting te scherpen.
Luik.
M. Rutten.
| |
Helen Noë, Carel van Mander en Italië. Beschouwingen en notities naar aanleiding van zijn ‘Leven der dees-tijtsche doorluchtighe Italiaensche Schilders’. (Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage 1954).
Deze kunsthistorische studie van Mejuffrouw Noë - die haar, in ietwat beknopter vorm, tevens tot proefschrift gediend heeft - heeft ook voor de Neerlandicus betekenis. Hij wordt daardoor namelijk in levendige aanraking gebracht met een kant van Carel van Mander waaraan hij gewoonlijk achteloos voorbijgaat: diens Italiaanse reis, en de invloed daarvan op hemzelf en (voornamelijk door zijn Schilderboeck) op anderen.
In het middelpunt van Dr Noë's uitvoerige en van ijverige speurzin getuigende beschouwingen staat Van Manders bewerking van Vasari's Le Vite de' più eccellenti pittori, scultori ed architetti, het derde deel van het Schilderboeck. Terecht wijst zij op de grote cultuurhistorische betekenis van deze Italiaanse schildersbiografieën, die men ‘nog niet zo heel lang geleden . . . . terzijde schoof als “niet origineel” en “een excerpt uit Vasari's Vite”,’ maar die eenmaal een belangrijke schakel hebben gevormd ‘in de keten, die de XVIde-eeuwse Italiaanse cultuur met de onze verbond’ (pag. v). Bovendien vestigt zij de aandacht op het feit dat de zeven laatste hoofdstukken van dit Italiaanse gedeelte niet aan Vasari ontleend werden, maar ‘zelfstandig werk zijn, waarin men vele gegevens over Van Mander's Italiaanse tijdgenoten voor het eerst te boek gesteld vindt’ (pag. vi). In de wereld der kunsthistorici is dit reeds een twintigtal jaren bekend, maar voor zover ik weet, werd deze bijzonderheid nog niet in de Nederlandse literatuur-geschiedschrijving verwerkt. Wij moeten er Mejuffrouw Noë erkentelijk voor zijn, dat zij de tekst van deze zeven oorspronkelijke hoofdstukken volledig in haar boek heeft opgenomen, voorzien van een uitvoerige kunsthistorische toelichting (pag. 242-324). Achtereenvolgens behandelen zij: Jacopo Bassano; Federigo Zuccaro; Federico Baroccio; Jacopo Palma; Giuseppe Cesari d'Arpino; ‘noch ander Italiaensche Schilders, die tegenwoordigh te Room zijn’; ‘verscheyden Italiaensche Schilders, die in mijnen tijdt te Room waren tusschen Ao 1573 en 1577’. Door deze herdruk zijn zij voor nadere bestudering van taal en stijl gemakkelijk toegankelijk geworden, en het is te hopen dat daarvan gebruik zal worden gemaakt; niet zonder reden wijst de schrijfster op de wenselijkheid dat naast de
Nederlandse schilderslevens ook de Italiaanse biografieën (en de Antieke) ‘eens uitvoerig door een Neerlandicus bewerkt’ worden (pag. vii).
Dr Noë heeft zich veel moeite gegeven om een duidelijk beeld te tekenen
| |
| |
van de omstandigheden waaronder Van Mander en zijn landgenoten in Italië reisden en werkten; van de schilders en beeldhouwers met wie hij daar in aanraking gekomen is; van de kunstwerken die hij gezien heeft of gezien kan hebben; van zijn reacties daarop, zijn opvattingen en zijn voorkeuren. Als niet-kunsthistoricus acht ik mij niet bevoegd tot het uitspreken van een oordeel over de wijze waarop zij zich van deze taak gekweten heeft. Maar ik ben haar dankbaar voor het nieuwe uitzicht op Van Mander, dat zij voor mij geopend heeft en dat nog verdiept wordt door het zestigtal reproducties waarmee haar boek besluit. Slechts één bedenking zou ik willen formuleren: de veelheid van détails en van terloopse opmerkingen, hoe interessant op zichzelf ook, overstelpt ons telkens zodanig dat wij vanwege de bomen het bos niet of nauwelijks meer in het oog kunnen houden.
Voor zover de literaire kant van Van Mander ter sprake komt, beperkt Mejuffrouw Noë zich begrijpelijkerwijze tot een korte vermelding van wat daarover door anderen is opgemerkt. Wel echter gaat zij even in op de vraag, wie de biografie van Van Mander geschreven heeft die in 1618 aan de tweede druk van het Schilderboeck werd toegevoegd. Met L. Koch komt zij tot de conclusie ‘dat men haast wel stellig mag aannemen, dat Adam [= Carels broer Adam van Mander] de schrijver is geweest’ (pag. 4). Zij heeft mij daarvan nog niet overtuigd, en ik betreur het dat zij van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt om alle aspecten, theorieën en moeilijkheden die aan deze kwestie vastzitten, systematisch aan een nauwgezet onderzoek te onderwerpen; zoals het nu is, blijft haar afwijzing van Breeroo's auteurschap te summier en te aprioristisch om afdoende te mogen heten.
Het spijt mij tenslotte nog te moeten constateren, dat een groot aantal drukfouten afbreuk doet aan de verzorgde indruk die dit boek overigens in alle opzichten maakt.
W.A.P. Smit.
| |
P. Gerlach Royen, Buigingsverschijnselen in het Nederlands. Deel IV. Slotstuk. - Verhandelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks, Deel LIX, No. 3. - Amsterdam, 1954 - Prijs f 9,50.
Een groot gedeelte van dit vierde deel Buigingsverschijnselen is Hoofdstuk X, getiteld ‘de pre-attributieve heksenketel’. En het grootste deel van die ‘heksenketel’ bestaat dan in een behandeling van de vraag, inhoeverre bepalende elementen die vóor het bepaalde substantief staan, kunnen beschouwd worden als geadjectiveerd te zijn, en niet meer - wat de meeste van het hier besproken type in oorsprong zijn - eerste lid van determinatieve samenstellingen. Het onderzoek loopt namelijk over verbindingen als die met extra(-) en model(-), om maar een paar eenvoudige vertegenwoordigers van het type te noemen, en een paar minder eenvoudige als 7.65-kaliber revolver, het defacto gezag, tot nog veel gecompliceerder gevallen toe. Aangezien het bij bepalende elementen van die soort zelden of nooit tot ‘buigingsverschijnselen’ komt, kan de flexie hierbij niet het kriterium zijn. Royen legt daarom veelal de intonatieverhouding tussen het bepalende en het bepaalde als maatstaf aan. Buiging als beslissend kenmerk van adjectivering is wel aanwezig in nabije, onaffe, uite (sigaar) en andere, waarvan er heel wat behoren tot wat Royen terecht ‘literaire eendagsvliegen’ noemt.
In een ‘drievoudig aanhangsel’ speelt Royen zijn spel - dat ook vóor dat aanhangsel al een flinke plaats innam - met de al- of niet-aanwezigheid
| |
| |
van streepjes in verbindingen als huis-tuin-en-keuken levensmoed, Morris Oxford- en Morris Minor-personenauto's: ik noem er maar twee, en geef zo van de bontheid maar een zeer onvolledige indruk. Voorts bevat dat aanhangsel zes bladzijden over ‘letterwoorden’, van H.B.S. af tot Unesco toe.
Dat alles op de bekende wijze met massa's handig ingevlochten citaten verduidelijkt, terwijl 44 kleinbedrukte bladzijden zo goed als uitsluitend citaten geven.
In een woord vooraf ‘ter inleiding en tot besluit’ deelt de auteur mede, dat de ‘gebeurwoorden’ en de voornaamwoorden niet meer aan de beurt zullen komen. Verder stelt hij daar in uitzicht een samenvatting ‘van wat in de vier delen . . . met veel bewijsmateriaal werd gestaafd’. Die mededeling zal velen welkom zijn. De Buigingsverschijnselen, zoals ze nu vierdelig voor ons liggen, zijn in zekere zin meesterstukken van compositie. De lezer blijft er zich over verwonderen hoe Royen, als spelenderwijs, duizenden op zichzelf weinig belangrijke citaten uit hun gemeenlijk niet veel belangrijker verband weet te lichten en ze zo te schikken, dat het geheel meer de indruk maakt van een fijn gevarieerd borduurwerk dan van een mandje met losse kluwentjes en afgeknipte draadjes. Maar toch wordt het, juist door de overvloed van bewijsmateriaal, waardoor de lezer steeds met zijn ogen tegen de feitjes wordt aangeduwd, soms wat moeilijk, de grondtekening in dat borduurwerk te blijven volgen. Misschien mogen we die grondtekening, de grote lijn, verwachten in de samenvatting. En misschien mogen we dan ook meer schifting en kritiek verwachten dan we in de eerste delen ontmoetten; in de latere delen - het zij met waardering vermeld - zien we dat al meer. Voor de vakman schifting tussen wat louter schrijftaalgehaspel of impressionistische buitenissigheid of quasi-dialect is en wat grammatische werkelijkheid is of worden kan. Voor de man van de onderwijspraktijk, tevens vakman als het goed is, de man die aan jongeren leiding moet geven, kritische schifting tussen wat navolging en wat afkeuring verdient. Voor dat laatste lezerspubliek kan juist iemand als Royen, bij wie degelijke geleerdheid en scherpte van oordeel gepaard gaat met heldere eenvoud in formulering, zo uitnemend nuttig werk doen.
En wetenschap en onderwijspraktijk beide zullen erbij gebaat zijn, als bij die samenvatting de velerlei aanloopjes, probeersels, excentriciteiten en afdwalingen aan de grammatische periferie, hoe boeiend ook op zichzelf, meer reliëf krijgen tegen de grammatische kern, de norm. Royen gebruikt herhaaldelijk de term ‘grammatizeren’ in ongunstige zin. Er is niets tegen, in die term ook een gunstige zin te leggen, namelijk die van beoefenen van de grammatica, van bijdragen tot de grammatische beschrijving van het moderne Nederlands. Daartoe kan het zorgvuldig nagaan van spanningen en verschuivingen en overgangen zeer zeker meewerken. Het grammatisch oog kan erdoor worden gescherpt. Maar het ontrollen van het levendige schouwspel van de ‘grammatica op drift’ is nog iets anders dan het ordenend beschrijven van de rustige, de statische ‘grammatica voor anker’, de grammatica die ieder vanzelf hanteert, waarvan niemand de grenzen forceert en waartegen niemand ‘fouten’ maakt. Het charmante spel met de grammatica-in-beweging kàn de illusie wekken alsof de grammatica-in-rust al ‘klaar’ en doorwerkt was. Maar ieder die ook maar voor een onderdeel van de grammatica-in-rust een eerlijke proef neemt, merkt hoever we van ‘doorwerktheid’ nog af zijn.
De overzichtige samenvatting die we nu mogen verwachten, heeft ook een
| |
| |
praktisch voordeel. De publicaties van de Akademie zijn naar verhouding niet duur, maar iemand die de volledige Buigingsverschijnselen bezitten wil, moet er toch f 42,50 voor over hebben. Velen zullen gewilliger een fractie van dat bedrag besteden voor een samenvattend boek, dat forsere en scherpere lijnen trekt dan de Buigingsverschijnselen totnogtoe deden. Moge het Royen, die zich een meester heeft getoond in de beheersing en de ordening van details, gegeven zijn, zijn meesterschap te tonen ook in de opbouwende grammatische synthese.
Utrecht, November 1954.
C.B. van Haeringen.
| |
Schrijf/Spreek zuiver Nederlands door G. Mesters (een pseudoniem). Uitg. Het Spectrum - Utrecht.
‘Onze taal is onze wederhelft, ons alter ego’.
(Beginzin van dit werk).
In de Prisma-serie van Het Spectrum - als pocketboek dus - is ook dit taal-boekje verschenen. Het diminutief ziet enkel op het uiterlijk, want kwalitatief en ook kwantitatief mag het ‘boek’ heten. Over het eerste straks; wat het tweede betreft dient vermeld, dat het driehonderd bladzijdjes telt, en deze compres gedrukt. Het kleurig reclamante van de omslag, de marginering, de druk en het papier kenmerken de volksuitgave; ook de prijs niets, oftewel f 1,25.
Het merkwaardige van dit werk is, dat het noch vak- noch schoolboek is, en dit toch zijn de twee genres waartoe alle taalboeken horen. Wel mogen er, jaren geleden, enkele populaire geschriftjes verschenen zijn die over Stijl handelen (van Ritter bijv.) en over het Spreken, maar voor het predicaat ‘taalboek’ zijn ze te speciaal, en bijna allemaal te onbeduidend (vgl. Engels in één maand). Dit boek toont kennelijk zijn afkomst van de vakman en pedagoog; meer: van de man die leeft voor zijn vak het Nederlands (linguistisch en literair) en als apostel vurig verlangt, die liefde in zoveel mogelijk anderen te ontsteken. ‘Anderen’, dat zijn de enigszins ontwikkelde volwassenen. Dit doel beheerst, deze liefde doordringt het hele geschrift, en dáárnaar moet het beoordeeld worden; ondeugdelijk en onbillijk is elke andere maatstaf. De goede maatstaf is echter een novum: noch Pos z'n boekje in de V.U.B. noch Kruisinga's Het Nederlands van Nu waren volksuitgaven in de zin van Mesters' Schrijf/Spreek Zuiver Nederlands. Zij richtten zich tot een - zij het uitgebreide - kring van intellectuelen, waren puur taalkundig, dachten als wetenschapsmens enkel aan het vak, en zagen het onder één opzicht. mesters daarentegen heeft ons volk een practisch taalboek willen geven, al laat hij niet na voor ‘belichting’, voor verklaring te zorgen. Maar deze ‘theorie’ is juist zó gericht en zó gedoseerd dat het boek zonder zijn praktisch karakter te verliezen, toch meer en anders is dan een normatief, een decretaal dogmatisch.
Zo'n schrijver mikt hóóg. Vakkennis, mensenkennis, een heel nieuwe hiërarchie in de bouw, en het gehele vak in klein bestek, - wat al diverse zorgen drukken het schrijven, en wat een uitputtende verzoeningsarbeid! Is er wel mogelijkheid, dat zulk een coup d' essai een coup de maître kan zijn?
Daar beperking eis is, zullen we direct-terzake moeten komen.
Wie Mesters boek met vakwetenschappelijk oog ziet, moet haast wel het
| |
| |
als dilettanterij veroordelen: het is niet streng-systematisch gebouwd; geeft voor meer dan driekwart stijl-(ruimer: stel-) leer, en deze nog wel op het praktische van Schrijven en Spreken gericht; de titel met ‘Schrijf’ voorop en daarná ‘Spreek’ schijnt alle taalbegrip op z'n kop te zetten; een plaats - fiat - maar een veel te grote in elk geval wordt gegeven aan een irrelevant ding als de Spelling; en het eigenlijk taalkundige gaat, verspreid, schuil tussen, en ondergeschikt aan, voorbeeldzinnen en voorschriften . . .
De schoolpedagoog zal aanmerken: het gemis van een systematischopklimmende cursus, en de gelegenheid tot het gezette oefenen ontbreekt er.
Beiden miskennen het doel: volksontwikkeling, volksopvoeding, door tot goed spreken en schrijven, tot waarderen van literatuur te stimuleren. Niets meer, niets minder, niets anders. Zou ons middelbaar onderwijs ertoe in staat zijn een groot gedeelte van de abituriënten voor Nederlands voldoende uit te rusten, dan zou een boekje als dit op z'n best aardig zijn; nu is het noodzakelijk, en het staat torens hoger dan de charivaria-achtige taalvoorlichting die men uit de kranten gewordt, of het curieuze dat een etymologisch rubriekje aan taalvorming biedt.
De wetenschapsman met modern taalbegrip kan gerust zijn. Enkele citaten: ‘Taal is zeker klank, maar ze is ook letter’ (blz. 6), ‘Taal is niet de be-kleed-ing maar de be-lichaam-ing van het zieleleven’ (6), en ‘Ontworsteld aan het rationalisme en de leiband van de logika, mag de taal niet de slavin van een tegengestelde macht, van het naturalisme worden, en zo de ketenen van de onvrijheid met die van de ongebreidelde of valse vrijheid verwisselen’ (9). Terecht - natuur- en cultuurnoodzakelijk en psychologisch - heeft de schrijver zijn werk afgestemd op wat onze ontwikkelde volwassenen nodig hebben. Zoals we zeiden, de inhoud is die van een stel-boek: na enige algemene hoofdstukjes volgen hoofdstukjes over het ‘Loperwoord’, ‘Vreemde en halfvreemde woorden’, ‘Woordoverdaad’, ‘Wauwelen’, ‘Woordorde’, Mr Theodorus (passieve zinnen), ‘Tante Betje’, ‘Stijl’ (en, le travail du style!), ‘Nauwkeurigheid’, ‘Eenvoud’, ‘Welluidendheid’, ‘Harmonie’, over Sylleps en Anacoluut, Interpunctie, over de Tropen en de Compositie (van rede en essay). Echter, minstens zo belangrijk als de inhoud is voor dìt boek de presentatie. Die is uitmuntend. In een eenvoudige, natuurlijke, gevariëerde, levendige stijl, die dikwijls geestig is, animeert de auteur zijn lezers voor de taal, en aan minstens tweeduizend voorbeelden demonstreert hij de verschijnselen, goede en slechte taal, en van de laatste geeft hij een betere redactie. En dit taalboek heeft ‘sfeer’: niet de taal-om-de-taal, maar die verbonden met belangwekkende inhoud. De 22 hoofdstukken zijn elk verdeeld in paragraafjes van een of enkele bladzijden, zodat men naar tijd en gelegenheid met een geheeltje zijn honger kan bevredigen.
Wat kan de kritiek - die op zo iets nieuws en veeleisends wel heel ‘aisée’ is - aanmerken? Laat ze zich tot bescheiden òpmerkingen bepalen, waarmee de schrijver voor zijn 3e druk (de 2e is, twee maanden na de eerste, ter perse) mogelijk zijn voordeel kan doen. Hij dient het heft in handen te houden en zijn originele stijl moet de eindredactie hebben. Men zal de opmerking kunnen maken: laat duidelijker de prioriteit van de gesproken taal uitkomen; weid gerust meer aandacht aan de verhouding spreken-schrijven; zeg meer over soorten in het (éne) Nederlands), - dit zijn principiële dingen van vèrstrekkende consequentie voor de praktijk. Terecht voert de auteur termen als anacoluut, apo koinou in; maar hyperbaton, hypallage, paronomasia, oxy- | |
| |
moron, kunnen in dit boek beter wegblijven, en over de tropen zal met minder volstaan kunnen worden.
Het nut dat dit boekje hebben kan (zal) bestaat allereerst in het wekken van bezinning, tegelijk met enthousiasme, die beiden tot keuriger taalgebruik moeten leiden. Het zal zijn lezers kritischer en ook meer verantwoordelijk voor hun taal maken.
Ook wetenschap en school kunnen met dit oorspronkelijk stuk werk hun voordeel doen. Maar dat wordt een nieuw kapittel. We zullen goeddoen, dit boekje in onze aandacht te houden.
Overveen.
A.J. Schneiders. |
|