De Nieuwe Taalgids. Jaargang 48
(1955)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdOver ‘De Lach der zotheid’ in de Bourgondische landen.De lach, die aan alle tijden eigen is, heeft in de Bourgondische erflanden der XVe en XVIe eeuw een belangrijke sociale functie vervuld. Hij bloeide er niet steeds open in de schakeringen van een rijke innerlijkheid, maar omspeelde het tijdsbeeld met een losheid, die ging van lichte luim en ruwe vreugde tot scherpe spot, op een moment dat de geestelijke genotmiddelen nog zo weinig verspreid en verfijnd waren. De lach dan als tempering van de niet rooskleurige realiteit van de Eeuw van Bourgondië, waarin men voornamelijk de beklemming van onrecht en geweld, hel en oordeel, pest, brand en honger, duivel en heksen heeft gezien. Want, tegenover het dreigend waarschuwen der toenmalige sermoenen, de moede zuchten in de hogere literatuur, het eentonig relaas der kronieken en oorkonden, de bonte zonden en jammerende ellende, was daar toch als correctief, de bevestiging van het levensgenot in zijn primaire vormen als spel en drank, dans en zang, liefde en lichamelijke schoonheid. Bovendien werd veel van dit alles gestyleerd in een gemeenschappelijk vreugdebedrijf: de openbare festiviteit met eigen, weelderige sier en losgemaakt uit de kerkelijke sfeer, en, evenals het hoffeest, met zijn ‘entremets’, de kunst van de tafelopzet, gekruid met de ‘zotheid’: de narren, zotten en zottinnen die hun kunsten moesten tonen en . . . soms hun mismaaktheid. Allerhande luchtige stemmingen glijden door het sombere ‘herfsttij’. We denken b.v. nog aan de zin voor luxe en praal, uitbundig decorum, waarmede Blijde Inkomsten, geboorten en huwelijken van prinsen werden omgeven; de zin voor schoonheid die sprak uit de mooi-verluchte kalenders, getijdenboeken en handschriften, het kleurig ornament van typografisch fijnuitgevoerde oude drukken, uit de betekenis die toegekend wordt aan vrouwelijke bekoorlijkheid, want een anonieme refreindichter van bij de eeuw- | |
[pagina 46]
| |
wisseling kiest als stokregel: ‘Der werlt vruecht syn scoon vrouwen’Ga naar voetnoot1), uit de goedheid van het echtelijk geluk dat in een cyclus refreinen op stok: ‘Es dit niet ter werelt een Paradijs?’Ga naar voetnoot2) bezongen wordt. Het literaire landschap der Bourgondische gewesten was in zijn levenslustige trekken eveneens getekend met de ietwat geheimzinnige en ruig-populistische tinten van ‘Les Cent nouvelles Nouvelles’, waarvan het bijzonder decor zich ontwikkelt onder het wisselende wolkenspel van Brabant en Vlaanderen. Dergelijke onbekommerde vreugde aan het leven, de lof van een goede tafel en goede wijn, evenwel niet het fijne Horatiaanse ‘carpamus dulcia’, geen epicuristische orgie, discreet en geparfumeerd, in de tuinen van maecenas, klinkt in volkslied, klucht en refrein, van vóór en bij de eeuwwisseling. In een kort en anoniem gedicht: ‘In ses dingen houdic mijn iolijt’Ga naar voetnoot3) heeft een toenmalig poëet de Bourgondische vitaliteit samengevat. De lach van die tijden is zeker niet verstorven. Het donkere dat de voortreffelijke Huizinga in de Eeuw der Van Eycks wat te fel heeft gekleurd, wordt voor een deel in evenwicht gehouden door de vaak bonte zwijmel van volks- en hoffeest, door de chaotische typen van de clowneske zot, die opgaat in de gebroken rythmen van zijn schellengerinkel en zijn kapriolen, van de bohémien-zwerver en onmaatschappelijke die de gevestigde instituten parodieert, en in humor of spot de zelfbevrijding zoekt. Geen tijdperk, evenmin als het leven zelf, kan het stellen zonder enige vorm van irrationalisme, en ook in de Late Middeleeuwen - de XVe eeuw niet uitgezonderd - was de neiging tot het speelse en het irrationele minder naar de periferie teruggedrongen dan een benaming als ‘Het Herfsttij’ zou kunnen doen geloven. Spot en niet steeds fijne geestigheid waren overigens in de middeleeuwen in omloop van de taverne tot de vorstentafel, van de markt tot de kansel, en geen waardigheid, geen beroep was daar volledig vrij voor. Liederen en gedichten hebben voor ons het beeld bewaard van de ‘Blauwe Scute’, het ‘Schip van Sinte Reynuyts’, het ‘Narrenschip’, dat men in de straten en langs de wegen zag trekken. Inzonderheid het optreden van de nar of zot heeft in de Bourgondische tijd, voornamelijk reeds van bij en rond de figuur van Filips de Goede een scherpe expressie en doorwervelt zo dikwijls het beeld van miniatuur, beeldende kunst - zelfs in de dodendansen duikt hij op - literatuur en openbaar leven, nu eens in zotte kwaadaardigheid en geestige ontmaskering, dan weer in gevaarloze ontoerekenbaarheid. Talrijk zijn de schilderachtige namen waarmee hij bedacht wordt, die o.m. als volgt luiden: ghec, sot, narre, dwaes, door, sottebol, guich, bootsenmaker, guite, buiteler, scharluin, schuiverGa naar voetnoot4). In de kerkelijke versiering dringt hij binnen: minder verfijnd en van een ruwer realisme dan in de miniaturen zijn de zotten op koorstoelen uitgesneden. In zekere Brabantse kerken uit de XVe eeuw zijn voorbeelden daarvan te vinden, o.a. te Diest, Hoogstraten en Leuven. Kunstenaars laten de nar graag fungeren in volkse toneeltjes, waarbij ook de stoven een rol vervullen. Op een van de eigenaardige balken in het Stadhuis te Damme treft men dat toen vrij populaire motief aan met een omzichtig van achter het gordijn spiedende zotGa naar voetnoot5). | |
[pagina 47]
| |
Oorspronkelijk gericht op het volksvermaak, stelden zich de narren- of zottengilden vrij spoedig tot doel dwaasheden en gebreken aan de kaak te stellen. De lach van de narrenfeesten en de rinkelende kap in de Bourgondische kernlanden klinken na in Martin Le Franc's ‘Le Champion des Dames’, waar deze schrijft: Va-t-en aux festes a Tournay,
A celles d'Arras et de Lisle,
D'Amyens, de Douay, de Cambray,
De Valenciennes, d'Abbeville:
La verras-tu des gens dix mille
Plus qu'en la forest de Torfolz,
Qui servent par sales, par villes,
A ton dieu, le prince des folzGa naar voetnoot1).
Ook in kerkelijke kringen greep elk jaar, tussen Kerstmis en Driekoningen, een zottenfeest plaats. Op de vooravond er van kozen jonge priesters een bisschop, een zonderlinge prelaat, die in prachtig ornaat, zegenend door de straten trok. De vertrouwelijkheid met het gewijde, ook in zijn eerbiedwaardigste vormen, ging zover dat zelfs een Kardinaal of Paus der Zotten werd aangesteld. Onderlinge bezoeken werden afgelegd: de kapelaans van St Pieter te Leuven bezochten, in 1455, met hun Kardinaal, hun confreers van Sinte Goedele te BrusselGa naar voetnoot2). Zoals bekend was parodie van kerkelijk officie en kerkelijke hiërarchie een van hun voornaamste bedoelingen. Reeds zeer vroeg was het de gewoonte, dat vorsten en grote heren officiële zotten in dienst hadden. Blijkens b.v. een post in de Leuvense stadsrekeningen van 1364Ga naar voetnoot3), kreeg de zot van Johanna, hertogin van Brabant, een nieuw kleed vanwege de Leuvense stadsadministratie. Hij wordt er plechtig vermeld als: ‘Mire Vrouwen Sot van Brabant’. In dezelfde stadsrekeningen komen overigens niet zelden de vermeldingen voor dat een som uitgekeerd of een gift geschonken werd aan ‘den Sot van den Coninck’, of b.v. aan ‘den Sot van mynder genadiger vrouwen Mergrieten’ of nog aan ‘myns genedigen Heeren Sot’Ga naar voetnoot4). Inzonderheid het Huis van Bourgondië, van Filips de Goede, Karel de Stoute, Filips de Schone tot Margaretha van Oostenrijk en Karel V, heeft een brede schaar van deze pittoreske figuren in dienst gehad. Hoe zeer de ‘zotheid’ niet alleen verweven was met het populaire, het kerkelijke beeld van de tijd, maar ook met het Bourgondische hof, blijkt nog uit het feit dat er niet minder dan 31 zotten en zottinnen kunnen geteld worden, met hun eigenlijke naam en hun spotnaam, die gedurende de XVe eeuw in officiële dienst geweest zijn van de hertogelijke DynastieGa naar voetnoot5). In de rekeningen der hertogen - en dit bewijst nogmaals hoe het speelse als een scherpe trek door die tijden ging - treffen trouwens naast deze sots et sottes, fous et folles, nog vele andere genoegelijke gestalten, ‘amuseurs’ genoemd, met de juiste opgave van hun specialiteit en loon; we halen er enkele aan: ménétriers, musiciens, chanteurs, bateleurs, faiseurs de grimaces, joueurs d' | |
[pagina 48]
| |
adresse et de passepasse, joueurs de bâtons, de couteaux, de l'englume, d'épée, de corde . . . montreurs d'animaux, naints et géants . . .Ga naar voetnoot1). Wat de zotten betreft, weten we dat het niet steeds uitsluitend lichamelijk getekenden waren of ongevaarlijke zonderlingen, maar veelal ook ernstige lieden, die blijkbaar op zulke intelligente wijze, de vrijheid van de onverantwoordelijke wisten uit te baten, dat ze wel eens met delicate opdrachten werden belast. Tot de sfeer van avontuur en hartstocht, die om het leven lag van Filips de Goede, behoorde ook ‘sa moult gracieuse folle’, de goudblonde Madame d'Or, die hij bovendien met bijzondere attenties omringde. Hoewel het Concilie van Bazel (1431-1443) zich scherp tegen de buitensporigheden van de zottengezelschappen (sociétés joyeuses) had uitgesproken, beschermde Filips de Goede deze aloude traditie. In 1454 werd de ‘Société de la Mère Folle de Dijon’ (Mater Stultorum) officiëel door de machtige hertog in al haar voorrechten bekrachtigd. Haar devies luidde: ‘Numerus stultorum est infinitus’Ga naar voetnoot2). De hertog verleende ook - steeds volgens dezelfde rekeningen - allerlei toelagen ‘pour faire leur feste’ aan de paus der zotten, ‘à l'évêque des innocents ou des ânes, à l'abbé de joyeuse folie de telle ou telle église, d'Amiens, d'Arras, de Bruxelles, de Lille, de Louvain, de Valenciennes’. In eigen paleis bedenkt hij met milde subsidies zijn ‘abbé des sots’Ga naar voetnoot3). Ook in het literaire leven, b.v. van de Kamers van Rhetorica, is de ‘Zotheid’ terug te vinden. Ze was er behalve als de komische nar, als broertje of neefje (nichtje) bekend. Met de vraag ‘int sotte’ wilden deze letterkundige genootschappen vaak hun broertje niet vergeten. Waar de zotten optreden in spelen vertegenwoordigen ze niet zelden het nuchtere verstand en verkondigen ze wel eens de meningen van de schrijver. De figuur der Dwaasheid leverde echter in de toenmalige literatuur der Lage Landen geen werk van enige betekenis op. Wel is uit de sfeer der internationale Renaissance Erasmus' Lucianische spotrede, de ‘Stultitiae Laus’, tot ons gekomen. Zijn oorsprong en zekere grondtrekken van zijn geestelijke physionomie wortelen echter in de Bourgondische tijd. Hij bleef, al was het veelal in los contact, met het Bourgondische hof, onderhield betrekkingen met aanzienlijke beschermheren uit de hoge Bourgondische wereld, maar hij heeft ook bij zijn talrijke vrienden in onze steden verbleven en was in de kringen der Diets-Bourgondische schrijvers lang geen onbekende. Zijn gehele wezen heeft iets van de déraciné, in wie het zwevende van karakter en vaderlandsliefde kentekenend is voor de Bourgondische gespletenheid zelf. Hij is de merkwaardigste geestelijke verschijning geweest, met Europese betekenis, der Bourgondische Nederlanden. Het kiemen en groeien van de Stultitiae Laus is, evenals elke ware kunstschepping, een moeilijk te ontraadselen alchemie. Het moge hier volstaan er aan te herinneren dat Erasmus' fijne, ironische glimlach, die het luchtige met het irrationele verbindt, en waarachter hij zich niet zelden verschuilt om zijn levenswaarheid te vertolken, voortvloeit uit zijn persoonlijke psychische structuur en uit de vermenging van antiek ideeëngoed met in zijn tijd geprojecteerde tendenzen. | |
[pagina 49]
| |
Nergens vóór de Stultitiae Laus werden in zulk een fijn en volmaakt evenwicht de verschillende nuancen der Zotheid tot een persoonlijke en doorvoelde synthese versmolten. Nergens als in dit meesterwerk treft zoveel levenswijze aandacht voor de humoristische aspecten van ‘Stultitia’, die in alle lagen der samenleving voorkomt. Waar we nu in de Diets-Bourgondische refreinen int sotte, door o.a. zekere poëten die deelnamen aan de Gentse refreinwedstrijd van 1539, de ‘sotheyt’ zo concreet geïndividualiseerd zien in verschillende vormen en gestalten, waar deze dichters met veel zin voor realistische waarneming en in tal van karakteristieke bijzonderheden, morele of sociale aberraties blootleggen, zijn we geneigd ook dit en soortgelijk werk, zonder de vroegere achtergronden uit te schakelen, in de sfeer van de grote Lofredenaar der Zotheid te situerenGa naar voetnoot1). Dergelijke rhetoricale visie, met het schilderachtig en veelzijdig vermogen om menselijke dwaasheid voor het oog van iedereen boeiend en ironiserend uit te beelden, met zelfs de scherpere aandacht voor verholen onevenwichtigheid, zoals b.v. de stokregel: ‘Alle Sotten en draghen gheen bellen’ laat vermoeden, kan men zo maar niet uitsluitend terugleiden tot het in de Middeleeuwen voorkomend maar psychologisch niet dieper geschakeerd denkbeeld dat ‘de wereld vol zotten is’. Wel kan men met Prof. D.Th. Enklaar opmerken, dat dit denkbeeld ‘langs Erasmus' allegorie’Ga naar voetnoot2) nog voortleeft in de Renaissance. Welke diepe indruk Erasmus als ‘de lofredenaar der zotten’ in rederijkerskringen gemaakt heeft, blijkt nog uit de openlijke hulde, die hem in die hoedanigheid, door rederijkers van het jaar 1561 werd gebracht. Bewuste refreinpoëzie is bovendien geen alleenstaand geval: ze vormt een eigen schakering in het oeuvre van vroegere en gelijktijdige rederijkers, die niet ongevoelig gebleken zijn voor de spiegeling der Erasmiaanse geestesvormen of wier uitingen verwant zijn met die van de humanist, die in zo menig opzicht het geestelijk klimaat van zijn tijd mede heeft bepaald. De uitmuntende Erasmus-kenner, Dr F.H.K. Kossmann, verklaarde zelfs, in een ander verband en wel in een grondige studie over ‘Vaktermen en Begrippen bij Molinet en De Casteleyn’: ‘. . . het is geen wonder en geen toeval dat de rederijkers van de eerste helft der 16e eeuw overwegend Erasmianen waren’Ga naar voetnoot3). Gilbert Degroote. |
|