De Nieuwe Taalgids. Jaargang 48
(1955)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Saxonische dialektstudie.Wegens het onbevredigende van de termen Saksisch, Nedersaksisch en Nederduits voor de verwante dialekten aan beide zijden van onze oostgrens heeft Foerste enige jaren geleden Saxonisch voorgesteldGa naar voetnoot1), een term die alle dubbelzinnigheid en onduidelijkheid uitsluit. Deze naam komt zeker toe aan de uitvoerige studie van Rakers over de dialekten van de graafschap Bentheim en de aangrenzende Nederlandse gebieden. Het boek is echter op een ongunstig ogenblik verschenen en daardoor te weinig bekend gewordenGa naar voetnoot2). In het eerste hoofdstuk gaat hij uit van het telwoord tien: bijna de hele graafschap - die hoofdzakelijk protestant is - heeft de vorm tïn, terwijl de katolieke Duitse omgeving tain of tèèn heeft. Alleen Westmunsterland, Lingen en Burgsteinfurt hebben ook tīn. In enkele grensdorpen zeggen de protestanten tīn(ə), de katolieken tain(ə). Dit geldt ook voor het Drentse Nieuw Schoonebeek. Twente heeft tïn, de Vechtstreek in Nederland en ook even over de grens tin. Na een uitvoerig geografisch-historisch overzicht toont Rakers overtuigend aan dat er een sterke Nederlands-protestantse invloed heeft bestaan vooral langs de Vecht, waar vroeger een levendig verkeer heerste onder andere door het vervoer van de Bentheimer zandsteen. Lingen heeft van de 16e-18e eeuw onder de Oranjes gestaan. In Burgsteinfurt hebben de graven en de universiteit de Nederlandse invloed bevorderd. (S. 80). Als de schrijver het verspreidingsgebied der woorden met Wg. eha en met Wg. eu, Oudsaks. eo, io vergelijkt met dat van tien, blijkt dit laatste wel zeer ‘onklankwettig’ te zijn, daar genoemde woorden ee of ai hebben en de samenstellingen met -tien: ee of èè. Uit de beschrijving van de kaarten die Rakers voor deze woorden heeft getekend voor de graafschap en de aangrenzende gebieden van Overijsel, krijgt de lezer de indruk (S. 84) dat althans de Overgraafschap Bentheim, - het zuidelijke deel, waarin Nordhorn en Bentheim zelf liggen, - vroeger in al deze gevallen de diftongische uitspraak had. Rakers ziet de ee- vormen daarom als een latere en nog voortdurende monoftongering en wel onder westelijke invloedGa naar voetnoot3). In knie hebben de Nedergraafschap, - het noordelijke deel, ongeveer tussen Schoonebeek en Oostmarsum, vroeger bij het bisdom Utrecht horend, - en, van daar uit volgens Rakers, ook Nordhorn: ee, evenals Lingen en de grotere Twentse plaatsen Ootmarsum, Denekamp en Oldenzaal. Deze vormen eilandjes met een afkeer van de diftongische uitspraak in hun omgeving. In Tubbergen hebben de burgers ee, de boeren de diftong. (S. 85). Hier zou echter de vraag gesteld kunnen worden of de grotere plaatsen niet de oude oostelijke (Middelnederduitse) ee bewaard hebben, die nu weer sterk komt te staan door de in dit geval anti-diftongische invloed van het | |
[pagina 42]
| |
Nederlands en Hoogduits. Zonder deze moderne steun heeft Enkhuizen zijn uu en ie behouden, terwijl het Westfriese platteland diftongeerde. De Friese steden bleven eveneens konservatief, toen het Fries, mogelijk in de zeventiende eeuw, de breking doorvoerde tot stijgende diftongenGa naar voetnoot1). Maar, aangenomen dat de diftongen overal in Twente en Bentheim inheems zijn geweest evenals in het aangrenzende Westfalen, dan blijft het een bizonder gedurfde hypotese van Rakers om hier de oorsprong te zoeken van de bekende Groningse diftongering. Deze zou dan langs de verkeersweg tussen de graafschap en het noorden, de Hondsrug, opgedrongen zijn naar Groningen (en Oostfriesland). (S. 96 vlg.). Op dit interessante gezichtspunt willen we even ingaan. In 1935 heeft Van Ginneken verband gelegd tussen onder andere de Westfaalse, de Groningse en zelfs de Sittardse diftongeringGa naar voetnoot2). De Groningse komt bij hem echter eerder uit de richting van de Wezer en Hannover, dus uit Oostfalen. Later heeft Heeroma vooral de rivier de Eems gezien als de as van een Westfaals expansiegebiedGa naar voetnoot3). Vóór hem had Borchling er al op gewezen dat de Eems vanouds de handels- en verkeersweg was tussen Oostfriesland en Munsterland, zoals de Oudfriese wetten getuigen. Bovendien hoorde het gebied aan weerszijden van de Eemsmonding sinds St. Liudger, de eerste bisschop van Munster tot dit bisdom: zowel de Ommelanden als Eemsgo en oostelijk aangrenzende strekenGa naar voetnoot4). Kloeke heeft trouwens gekonstateerd dat Westerwolde in zijn taal wel vaker ‘verwantschap met Twente vertoont en dat de taalkundige verbinding van beide gebieden, buiten onze rijksgrens om, over Duits gebied gaat’Ga naar voetnoot5). Een bezwaar tegen de Westfaalse oorsprong van de Groningse diftongering is dat Munster en omgeving de vrijwel parallel verlopende diftongering van Wg. ö niet hebben en ook niet gehad hebben. Wat de tussenliggende gebieden betreft, Rakers gelooft dat de diftongering niet langs de Eems is opgedrongen maar over de Hondsrug. Daarentegen heeft Naarding erop gewezen dat Drente geen bemiddelaarsrol heeft kunnen spelen: er is geen enkel relikt dat daarop wijstGa naar voetnoot6). De Gronings-Oostfriese diftongering zal dus wel autochtoon moeten zijn, al is dit moeilijk aan te tonen. Overigens vermoedt Rakers zelf in Groningen ook ‘nord-, Küstenniedersächsische Einflüsse von Osten’ (S. 98). De Westfaalse diftongering kan volgens hem van de 15e-16e eeuw dateren. Als grens van de grootste uitbreiding acht hij de -en/-et -isoglosse mogelijk, de ‘Saksisch-Frankische stamgrens’ (S. 99), in het zuiden dus de Oude IJsel. Hij gaat ervan uit dat in dit oude Westfaals-Oostnederlandse taallandschap de monoftongering weer is opgedrongen, gesteund door het | |
[pagina 43]
| |
verkeer over de Vecht en de Zuiderzeehandel (S. 99 vlg.). In tegenstelling met Kloeke neemt hij ook een grote invloed aan van de Broeders des Gemeenen Levens op de taal, althans van het klooster Frenswegen bij Nordhorn (S. 112), dat tot de Windesheimer Congregatie behoorde. Later bevorderde de Hervorming de westelijke vormen. Opmerkelijk is ook wat hij vertelt over het oude, bijna verdwenen woord laier, ‘wang’, Mnl. lierGa naar voetnoot1). Dat we wat dieper op de Westfaalse diftongering zijn ingegaan, vindt zijn reden in het feit dat dit probleem aktueel is en dat het buiten beschouwing is gebleven in de bespreking van Rakers' boek door Kloeke, die meer aandacht schenkt aan de Hollandse expansie langs de Vecht. Wel spreekt Kloeke over de zgn. Westfaalse breking, die gewoonlijk als een der hoofdkenmerken van het Westfaals wordt beschouwdGa naar voetnoot2). Hieronder verstaat men de diftongering van de Oudsaksische korte vokalen in beklemtoonde open lettergreepGa naar voetnoot3). De brekingsdiftong b.v. in liapel ‘lepel’ is en wordt echter in een Duits-Nederlandse randzone teruggemonoftongeerd tot een korte vokaal, leppel, en deze vormt de overgang naar de gerekte vokaal die wijd, lèpel, of, verderop, nauw is: lepel, in aansluiting bij het NederlandsGa naar voetnoot4). De korte vokaal is dus jonger dan de omstreeks 1200 ontstane brekingsdiftong, die zou zijn voorgekomen tot de IJsel en Oude IJsel, in het gebied waar nu van leppel, etten en kettel gesproken wordt. Voor andere korte vokalen is de verbreiding echter nog zuidelijkerGa naar voetnoot5). Met behulp van de breking geeft Rakers een interessante verklaring van de merkwaardige vorm ierste in het Mnd. en Mnl., die echter ook Limburgs en Brabants is. In een aantal woorden met oorspr. korte vokaal, o.a. bes, weer, komt, verspreid over de graafschap Bentheim, een ī vóór r voor, die teruggemonoftongeerd is uit een brekingsdiftong. Naar de opvatting van Rakers zijn nu ook verschillende woorden die oorspronkelijk geen korte vokaal hadden, hyperkorrekt mee teruggemonoftongeerd, o.a. ierste. (S. 124). Opmerkelijk is ook het geval waarin hij het ontstaan van een breking konstateerde in de mond van inwoners van Langeveen in Twente, ten noorden van Almelo. Deze werd door henzelf verklaard als een poging om korte en gerekte vormen te verbinden. (S. 140). Dit zijn enkele punten uit het tweede hoofdstuk, waarin de schrijver aan de hand van telwoorden de Westfaalse breking bespreekt. In het derde en laatste hoofdstuk worden de verkleiningsuitgangen behandeld als sleutel voor de faktoren die de Bentheimse taalontwikkeling beïnvloed hebben. Aangezien de schrijver hier niet zo ver in het verleden hoeft terug te grijpen als bij de Westfaalse diftongering van de 15e-16e eeuw en de Westfaalse breking van de 13e-14e eeuw, heeft hij meer houvast en weet eerder te overtuigen. | |
[pagina 44]
| |
De resultaten van dit onderzoek worden reeds algemeen aanvaard, sinds hijzelf en Kloeke over de Hollandse expansie hierbij hebben geschrevenGa naar voetnoot1). Terwijl Twente evenals het aangrenzende Nederduitse gebied -ken heeft met umlaut, vertonen noordelijk Overijsel en het noorden van de graafschap Bentheim -ien, eveneens met umlaut. Dit laatste gaat niet verder langs de Vecht dan Nordhorn, de stapelplaats en het punt, waar de bevaarbaarheid ophield. Bovendien is het de ‘protestantse’ vorm, terwijl -ken als ‘rooms’ geldt. Uit alles blijkt dat -ien langs de Vecht in de tijd der Hervorming Bentheim is binnengedrongen. -ken moet dus ouder zijn. Voor zover het ‘Saxonia’ betreft, komt dit voor in Nederduitsland, behalve in het noorden, verder in Westerwolde, Twente en de Achterhoek. In de laatste echter minder, naarmate men meer naar het westen gaat. Heeroma heeft het opgevat als een gevolg van de Westfaalse expansieGa naar voetnoot2). Rakers is een leerling van Wrede en zijn Marburgse dialektgeografische school. Hij volgt echter in zijn boek in zoverre een eigen methode dat hij telkens enkele dialektverschijnselen naar voren haalt en deze onmiddellijk met behulp van historische gegevens verklaart. Men zou hem kunnen verwijten geen ‘Ortsgrammatik’ te hebben gegeven, iets wat in de reeks ‘Deutsche Dialektgeographie’ meestal wordt gedaan als uitgangspunt voor de dialektgeografische behandeling van de omliggende streek. Hij heeft echter evenals alle leerlingen van Wrede een ‘Ortsgrammatik’ geschreven, maar bij de uitgave moest hij zich beperken. Daarom heeft hij uit zijn overvloedige materiaal de hoofdstukken gekozen die hem het belangrijkst leken en daarvoor kunnen we hem dankbaar zijn. Het is echter te hopen dat de ‘Ortsgrammatik’ ook nog eens kan verschijnen, evenals de beloofde dialektatlas van Bentheim en Noord-Twente, die bij het boek hoort en die men voor een goed begrip eigenlijk voortdurend bij de lektuur moet kunnen raadplegen. De beschrijvingen in de tekst kunnen dit gemis niet goed maken, evenmin als de twaalf kaarten die de schrijver al eerder had gepubliceerd bij zijn samenvattend opstel: Auf dem westfälischen Mundartwege nach Holland durch die Grafschaft BentheimGa naar voetnoot3). Dat Rakers een leerling van Wrede is, kon o.a. ook al blijken uit de aanhalingstekens die hij plaatste bij de uitdrukking ‘Saksisch-Frankische stamgrens’. Immers dat het romantische stambegrip uit de dialektologie is verdwenen, is voor een groot deel aan Wrede's dialektgeografie te danken, die aantoonde dat de ‘stamgrenzen’ meestal met latere staatkundige of kerkelijke grenzen samenvielen. Nu het begrip ‘stam’ echter ‘gezuiverd’ is en ontdaan van de romantiek, speelt het weer een rol bij het onderzoek. Foerste heeft erop gewezen dat niet alleen mannen als Frings en Mitzka, maar ook Rooth met ‘gerevalueerde’ stamgrenzen werkenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 45]
| |
Mede in dit verband is het van belang dat Rakers de moed heeft opgebracht door te graven naar diepere taallagen, ondanks het odium dat hij daardoor op zich laadde, en het gebrek aan houvast en medewerking bij zijn pionierswerkGa naar voetnoot1). De veronderstellingen waartoe hij is gekomen, geven anderen echter aanknopingspunten, terwijl zijn positieve resultaten reeds instemming hebben gevonden. Naast dit taalhistorisch werk heeft ook zijn volkskundig werk duidelijk de invloed aangewezen van de Hollandse kerk- en onderwijstaal op spreekwoorden en volksrijmen, die vaak de Hollandse-, niet de dialektklank of -vorm hebbenGa naar voetnoot2). Wie belang stelt in Bentheim of in de problemen van de Oostnederlands-Nederduitse samenhangen, kan niet buiten deze werken van Rakers, die intussen, in 1948, lektor in het Nederlands is geworden aan de universiteit van Munster.
Groningen, Aug. 1954. H.T.J. Miedema. |
|