De Nieuwe Taalgids. Jaargang 48
(1955)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdKanttekeningen bij de Hertspieghellectuur. ii.In vervolg van mijn artikel in dit tijdschrift (XLVII, 1), bespreek ik hier weer een aantal dubieuse plaatsen. I, 560-63: Weest in u reenberaad (wilt ghy u niet verghissen)
Heel lang-zaam, zijelóós, bedacht; de zaak wel kund,
Dat vorigh misverstands party u niet ontmunt . . .
Het gaat om het laatste vs. en speciaal om de betekenis van partij en ontmunten. Pieter Vlaming parafraseert: ‘Dat het geen u uw vorig misverstandt kennen leerde, u niet ontmunte, niet onkenbaer worde’. Duidelijk is dat geenszins. De kleurloze weergave van party is, vlak na zyëlóós (= onpartijdig) onbevredigend. Party zal hier moeten betekenen: door eenzijdigheid veroorzaakte dwaling. A.C. de Jong vatte het in de commentaar op zijn uitgave der eerste drie boeken (diss. A'dam, 1930) op in de zin van tegenpartij en interpreteert: de tegenpartij (het omgekeerde van) 't vorige ‘misverstand’. Hij gaat verder: ‘Spiegel bedoelt: zorg dat gij niet vervalt in de aan 't vorige misverstand tegenovergestelde dwaling’. Dezelfde gedachte wijst hij aan in IV, 177: Ghi zijt ter slinker hand verdoolt: om die te schouwen
Geen rechter hotwegh voeght, maar 't middelpat te houwen.
Ik geloof niet, dat de vergelijking met deze plaats in dit geval terecht is; de situatie is immers anders. Het gaat hier om de waarde van de twijfel. Vlak vooraf gaan vss. als: ‘Het twyflen, kennis-proef is, van Grond-kunds ontbering’ (555) en ‘Die niet weet, twyfelt niet, z' ist weten twyffel-winst’. De gedachtengang in vs. 560-'63 is dus: Wees in het vormen van een oor- | |
[pagina 38]
| |
deel uiterst bedachtzaam, voortdurend bij iedere schakel der redenering door twijfel op uw hoede. Want is er eenmaal door een onverantwoorde eenzijdigheid (partij) een verkeerde schakel ontstaan, dan loopt het gehele vervolg scheef. Wat bedoelt Spiegel nu met het ongewone woord ontmunten? Vlamings ‘niet onkenbaer worde’ is reeds daarom onhanteerbaar, omdat het niet te combineren is met het duidelijk uitgedrukte object U. Dit veronderstelt, zoals ook de Jong constateert een causativum. Uit het verband concludeert hij, dat het werkwoord de zin moet hebben ‘op een verkeerd spoor brengen’. Hij denkt aan een samenhang met munten: op een doel afgaan (Ndl. Wdb. i.v. munten III), maar erkent het bezwaar, dat munten in deze samenstelling ontmunten dan een causatieve betekenis zou hebben gekregen: een verkeerde koers geven. Hij beroept zich dan op het passieve, maar alleen door jongere plaatsen gestaafde gebruik van munten (l.c. 5), waar het werkwoord, schrijft hij ‘stellig de, ook hier noodzakelike betekenis richten’ heeft. Met dat ‘ook hier noodzakelike’ maakt hij evenwel het ‘quod erat demonstrandum’ reeds tot een gegeven. Ik vraag mij bovendien af, of in de bedoelde plaatsen werkelijk richten de grondbetekenis is en niet eer bestemmen voor of - tot. Het meest in aanmerking komen hier wendingen waar van schepen gezegd wordt, dat ze gemunt zijn naar of na, d.w.z. bestemd voor een bepaalde haven. En dan de geheel op zichzelf staande zin die Verdam (II, 1376) citeert: ‘So en mochten si den grave niet tijts genoech bringen, daer hi gemunt was te bringen’, d.w.z. waarheen men de bedoeling had hem te brengen. Voor ontmunten kan men langs deze weg hoogstens een betekenis construeren aan de bestemming onttrekken die men met iets of iemand heeft, hetgeen niet hetzelfde is als op een verkeerd spoor brengen. Zou Spiegel dan toch niet uitgegaan zijn van de betekenis waarin de samenstelling ontmunten alleen practisch voorkomt: geslagen metaal weer versmelten? De bedoeling van de originele metafoor zou dan zijn: dat het misverstand, veroorzaakt doordat ge een ogenblik niet zyëloos waart in uw reenberaad, maar u door party liet verlokken, de door u reeds verrichte denkarbeid weer waardeloos maakt. IV 244-247: In 't linker herts-hol zet Apollo zich te recht:
Hy monstert, onderzoekt, wie vry, heer, slaaf of knecht,
Erfheer, intoghelingh, of vreemd is, wie 't besturen
Heeft by buert, of gheweld, of wetlik van naturen.
In originele beelden tracht Spiegel hier een plastische voorstelling te geven van het menselijk denk- en gevoelsleven. Apollo en Kleioo zetten zich neer in het hart en onderscheiden de bewoners van ons innerlijk in heren en knechten, in erf-inwoners en intogelingen en ze wijzen ieder zijn juiste plaats. Vooral het vervolg van de hierboven geciteerde passage, waar het vernuft als een parel of doorzichtige bol wordt voorgesteld, waaromheen een rondwentelende ring met figuren draait, is uiterst merkwaardig. Het gaat mij hier speciaal om de tegenstelling erfheer-intoghelingh. Dr A.J. de Jong geeft van deze benamingen naar ik meen een onjuiste interpretatie door erfheer te vertalen met ‘overgeërfde eigenschap’ en intoghelingh met ‘aanwensel’. Het tweede lid van de samenstelling erfheer had hem reeds moeten waarschuwen, dat het om een geestelijke rangorde gaat, niet alleen om een tegenstelling tot wat aangeboren is en wat niet. Even verder treedt Spiegel trouwens in détails: de erfvooghdij en de leiding komen toe, zegt hij, aan ‘vernuft en moed: ook ziel en lyf-ghenegentheden’; de intoghelinghen zijn ‘lust, hertstocht, wil, verstand’, de vreemden tenslotte: ‘errefzond en anwenst, vreemd en veler- | |
[pagina 39]
| |
hand’. De gehele passage, niet alleen de wonderlijke beelden van de kristallen bol, de daarom draaiende ring en de als witte en zwarte vlinders voorgestelde ghenegentheden, behoort tot de lastigste in de Hertspieghel èn door de terminologie èn doordat Spiegel, als zo dikwijls, ook hier geen consequent logisch betoog levert. Ik maak er hier enige kanttekeningen bij zonder op alles in te gaan. (Ik verwijs naar Buisman. De ethische denkbeelden van H.L. Spiegel en naar de artikelen van Zijderveld). Met de moderne psychologische tegenstelling tussen aangeboren of overgeërfde en niet aangeboren eigenschappen kan men Spiegels gedachtengang moeilijk benaderen. Aangeboren kunnen immers ook schadelijke en ethischslechte eigenschappen zijn, aan wie Spiegel zeker de erfvooghdy in de ziel niet toekent. Erfheer zijn bij hem zij die, als een krachtens erfrecht optredend vorst, de leiding in het zieleleven behoren te hebben, zij staan tegenover de vreemde, onwettige indringers. Maar de vier, die hij noemt, vernuft, moed en ziel- en lyfgheneghentheden, zijn, wat die leiding betreft, niet op één lijn te stellen; ze zijn wel alle natuurlijke stuwkrachten, maar de eigenlijke leiding berust bij vernuft, d.i. bij de rede. De moed, waarmee hij hier geenszins dapperheid bedoelt, maar de natuurlijke levenskracht, de vitaliteit, is op zichzelf ethisch indifferent. Evenzoo de neigingen van ziel en lichaam ‘neigings slecht (eenvoudig) en blind’, al zijn ze goed te noemen voorzover ze zich gedragen in overeenstemming met de volmaakte natuur (Stoa). Ze doen dat echter alleen onder de leiding der rede en staan aan de bedreiging bloot van intoghelinghen en vreemden. Dat wordt gedemonstreerd in het beeld van de kristallen bol van de rede, wiens stralen de neigingen ‘natuurlijk’ recht kunnen bereiken, maar ook ‘krom en bochtigh’, als de rede door achteloosheid te zwak ageert of als erfzonde (d.i. het verkeerde, door opvoeding of voorbeeld overgenomene), misverstand en qua wennis tussen beide treden. Dan treden de uit het rechte spoor gebrachte neigingen op in hun gedepraveerde gedaante (de zwarte jongen der moer-koppelen, vs. 270), die geen erfheer mogen heten, maar intoghelingh. In vss. 275/6 somt Spiegel ze op: lust, wil, begeerlikheden, hertstochten; in vs. 251 ‘d'Intoghelingen doe, lust, hertstocht, wil, verstand’, valt de toevoeging op van verstand. Het is duidelijk, dat daarmee iets geheel anders wordt aangeduid dan met vernuft of rede; in verband met heel Spiegels theorie zal men onder verstand hier moeten verstaan de door hem telkens verworpen schoolse kennis, die niet welt uit de bron der levenservaring. Erfvooghdy werd ook toegekend aan de moed, de natuurlijke vitaliteit. De zelfstandige, machtige functie, die hier aan deze moed wordt toebedeeld, doet bij Spiegels ideaal van het door de rede beheerste leven wel wat vreemd aan. Hij wordt genoemd een ‘wasem-vlam’ die haar stralen zendt zowel naar 't vernuft als naar de ghenegentheden. De werking is heilzaam, maar mede verderfelijk, het laatste door de excessen, moedeloosheid en hevicheid. En al heeft deze moed geen schuld ‘in sevicheids begin’ (vs. 295), bedenkelijk wordt het, als ‘threenberaad’ haar lokt. Dan kent hij geen maat meer, heerst in 't vernuft en teelt ‘anwensts errefzond’, die het vernuft in slavernij houdt (vss. 297-300). Spiegel zal wel bedoelen: wanneer de vitaliteit niet louter als een natuurlijke kracht in de mens werkt, maar bewust in onze overwegingen wordt aanvaard en gezocht, dan is het hek van de dam. Dat lokkend ‘reenberaad’ is dan echter zeker niet meer Spiegels ordenende rede en men zou eer verwachten, dat van een overwèldigen van de rede door de moed gesproken werd. Op de achtergrond kan men Spiegels geliefde, Socratische thema mis- | |
[pagina 40]
| |
schien beluisteren: handelen uit onverstand is zonder schuld; schuld treedt op, als we de goede weg weten, maar die niet gaan. IV, 337-345: Maar Socrates zyn werk alleen maakt van zich zelve:
Die dagh an dagh niet doet als zielheil na te delven.
Wie heeft meer inder daad zyn lusten oit besnoert,
Als deze dueghd-held? die staat, dat hij niet verroert
Een etmaal lid ant lijfGa naar voetnoot1). Leert niet meer in 't bezoeken
Dit ondervindingh-boek, als hore-zeggers boeken,
Kunstrijke laffe praat? hy tuyghde dat hij wist:
Wie schijnt u van dees twe dat zich meer heeft vergist?
In deze passage stelt Spiegel Aristoteles, ‘des schyngeleerdheids prins’ tegenover Socrates, zijn ideaal van zelfonderzoek. Het is duidelijk, dat de gedachte zich gedurende het gehele citaat met deze vergelijking bezighoudt tot op de slotvraag: wie heeft naar uw mening zich meer vergist? De door mij gecursiveerde regel kan op 't eerste gezicht lijken daar buiten te vallen. Wie de Socrates-legenden kent, zal er anders over denken. Dr A.J. de Jong heeft het ver gezocht. Hij tekent aan: ‘Spieghel denkt hier waarschijnlijk aan sommige Indische zelfkwellers, die uren lang onbewegelijk staan, in godsdienstige overpeinzingen verdiept’ en hij parafraseert dan ook: ‘Hij die onbewegelijk een etmaal stilstaat, leert door die ervaring al niet meer, dan de napraters van onbegrepen wijsheid, de bestudeerders van sierlijke taal, maar zonder diepen zin.’ Hij ziet daarbij in de eerste plaats het vraagteken achter laffe praat over 't hoofd. (De punt achter horezeggers-boeken, in de plaats van een komma, zal wel een drukfout zijn). Het is m.i. een retorische vraag met een duidelijk ironische zin, die het antwoord suggereert: neen, zo is het natuurlijk niet, natuurlijk leert hij ‘int bezoeken dit onder vindinghboek’ oneindig meer. Er is dan ook helemaal niet te denken aan Indische zelfkwellers, wier bedrijf Spiegel ijdel zou achten. De passage gaat zonder twijfel terug op het verhaal dat Alcibiades in het Symposiom (220 c) over Socrates' wonderlijk gedrag in het leger bij Potidaea doet. Toen de meester op een morgen in gedachten verzonk, bleef hij peinzend staan. Het werd al middag toen men het gewaar werd en verwonderd rondvertelde: Socrates staat al van de vroege morgen onbeweeglijk na te denken! Toen het avond geworden was en men reeds gegeten had, legden enige Ioniërs zich buiten het kamp neer, deels om in de koelte te slapen, deels om waar te nemen, of Socrates ook gedurende de nacht zou blijven staan. En inderdaad hij stond er tot de zon opging, dan richtte hij een gebed tot Helios en ging zijns weegs. Welnu, deze hardnekkige zelfonderzoeker Socrates wordt in een bijna uitdagende vraag door Spiegel naast ‘des schoolgeleerdheids prins’ gesteld; de toon waarin het geschiedt laat horen hoe zeker hij was van de keus van de lezer. P. Minderaa. |
|