voorkwam dat de voorlichting bij het invullen niet voldoende was geweest. Er bleven dus 56 antwoorden over waarvan 49 een voorkeur voor niet getint en 7 een voorkeur voor getint Nederlands geven. In procenten uitgedrukt is dit:
zuiver: 87%
getint: 13%.
Dat mijn leerlingen iets meer voor getinite cultuurtaal voelen is mogelijk mijn invloed: ik dring mijn voorkeur voor getint Nederlands aan niemand op, maar ik steek toch ook niet onder stoelen en banken dat ik het verlies van streektaalkleur een gemis vind.
In elk geval wijst dit gecombineerde onderzoek uit dat een grote meerderheid der ondervraagden streeft naar een ongeschakeerde cultuurtaal en dat er statistisch geen overwegende bezwaren bestaan aan te nemen, dat deze neiging bij de ‘intellectuelen’ vrij algemeen is. De kans dat deze neiging zal dooroliën is niet theoretisch. De ‘gevoelsveronderstelling’ van Prof. Van Haeringen dat er een streven is naar een cultuurtaal-van-vreemde-smetten-vrij, is er op grond van de door dit onderzoek aan het licht gekomen feiten dus niet zo ver naast.
Welke tegenkrachten in de toekomst nog in werking kunnen komen is natuurlijk niet te zeggen. Het is niet onmogelijk dat de ‘hogere’ groep bij het algemeen worden van haar taal, zelfhandhaving gaat zoeken in locale taalkleur; mogelijk sluiten bij het verslappen van nationale banden ‘stam’-groepen zich aaneen en demonstreren dit in het gebruik van de ‘stam’-taal. Maar dit zal zich zeker niet eerder openbaren voor het stof van ons geslacht zal zijn verwaaid. Daarom lijkt het me niet geheel van belang ontbloot acte te nemen van het huidige taalstreven.
Over de verkregen gegevens nog enige opmerkingen.
Streektaaltrots komt het sterkst bij de Friezen naar voren. Toch gaat ook voor hen deze blijkbaar snel verdwijnen als ze buiten de provincie alleen komen te staan, wat ik meen te mogen afleiden uit antwoorden als: ‘Moeder is Friezin maar kent weinig meer van haar taal’; ‘Vader spreekt alleen nog Fries als hij in Friesland komt, maar hij zegt dat hij het niet goed meer kent’.
Zuid-Limburgers van het platteland en Twentenaren geven de Friezen weinig kamp; vooral de ‘Twenten’ zijn vrij fel (Hengelo niet?).
Zeeuwen, Zuidhollandse-eilanders en Westfriezen gedragen zich ten opzichte van de cultuurtaal op vrijwel dezelfde wijze als provincialen ver van ‘Holland’: het procent gezinnen waar nog dialect gesproken wordt is er volgens mijn onderzoek weinig lager dan in Groningen en Zuid-Limburg.
De Franken tonen zich in het algemeen vrij lauw tegenover hun dialect; merkwaardig is dat de Rotterdammers een voor stedelingen sterk streektaalbewustzijn hebben. Ook bij de Saksers is schaarselijk warme streektaalgenegenheid te bespeuren. Van de laatste zijn de Groningers het minst geestdriftig; ze beschouwen het dialect als object voor tijdverdrijf waarmee men zich geamuseerd kan bezighouden, maar dat weinig waarde heeft (één van de tien Groningers voor getinte cultuurtaal). Dit heeft me als Groningerdialectbeoefenaar teleurgesteld; dat moest me even van het hart.
Mijn gegevens bevestigen wat op grond van ‘gevoelswaarneming’ gemeenlijk wordt aangenomen: het gebruik van het dialect gaat snel achteruit; de steden zijn de streektaaldegeneiators; de versteedsing van het platteland is een misselijk teken.
R. Kuitert.