De Nieuwe Taalgids. Jaargang 48
(1955)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Goethe en Bilderdijk.
| |
[pagina 16]
| |
Weber en Meyerbeer genoemd: altemet tekenen van verlichting in een toch vaak als obscurantisme gebrandmerkte richting. De betreffende studie nu wordt aldus bij het publiek ingeleid: Het is van ouds een belangwekkende wijze van beschouwen der groote mannen, in wat vak het ook zijn moge, geweest, hen te leeren kennen bij wege van vergelijking met elkander. Onze geest vindt er een eigenaardig genoegen, maar ook een zeer wezenlijke nuttigheid in, ook op dit gebied van kennis en opmerking zijn vergelijkingsvermogen te oefenen; en op twee gelijksoortige genieën (. . .) beurtelings van de zijde hunner overeenkomstigheden en van die hunner verscheidenheden te staren. (. . .) Homerus en Virgilius, Dante en Shakespeare, Tasso en Milton, Athanasius en Luther, Augustinus en Calvijn, naast elkander geplaatst, vergunnen ons te gelijk een dieper blik in hetgeen elk dezer paren gemeen hebben, en in de nasporing van de eigenlijke punten zoo wel als van de fijnere oorzaken des verschils (Stemmen en beschouwingen, dl. I, blz. 169). Vooral op dat verschil komt het voor de anonieme comparatist aan, waarbij uiteraard in de ogen van de Réveilman de vergelijking in het voordeel van Bilderdijk moet komen uit te vallen. Evenwel betreft dat veeleer de christen dan de kunstenaar en zo krijgen wij een voor die tijd - 115 jaar geleden - al aardig omlijnd beeld van het fenomeen Goethe te zien, zowel waar het de dichter als de mens betreft, met name ook van zijn uiterlijke verschijning. Wat dat menschelijke aangaat spreekt de schrijver uitdrukkelijk van ‘mensch- en zielskennis’, dus wij krijgen hier reeds een staaltje psychologie voorgelegd, dat eveneens modern aandoet, te meer waar de wind uit deze hoek waait: loopt een en ander niet reeds vooruit op de aan predikanten voorgeschreven kennis der moderne zielkunde? Om nu op het verschil tussen beide grote figuren terug te komen, dit wordt aldus ingeleid: (. . .) Is de overeenkomst in velen onmiskenbaar, niet minder treffend is het verschil; zoo dat men van beide die groote geesten wel zeggen kan, dat de aart en strekking hunner poëzij niet slechts, maar van geheel de aanwending en bestemming van hunne gaven verwijderd waren van elkander, als het Oost van het West, als de beide polen des aardbols, ja, in een zeer wezenlijken zin, als hemel en aard. (blz. 171). Men begrijpt dat de hemel voor Bilderdijk en de aarde voor Goethe is weggelegd . . .. De bedoelde overeenkomst betreft allereerst de gelijke uitwendige omstandigheden waaronder beide dichters leefden - ‘omwentelingen, herstellingen, beroeringen; (. . .) de uitbarstingen der achttiende eeuw, (. . .) de wording en ontwikkeling der negentiende’, voorts de ‘gelijkenis, ook in het physieke’: ‘een lichaam, zoo fijn als krachtig bewerktuigd, om in de volkomenste harmony met hun inwendigen kunstzin, het schoone en ware te kunnen bevatten, niet slechts in de klanken der dichtkunst, maar ook in de kleuren der schilderkunst, in de vormen der beeldhouwkunst, in de gewrochten der bouwkunst; met één woord, in al dat gene, waarin het onstoffelijk beginsel zijne belichaming vindt in de hoorbare, zichtbare, tastbare kunst’. Wat beider maatschappelijke omgangsvormen betreft, traden de verschillen al meer voor de dag: ‘aan beiden lag een zuiver gevoel van welvoegelijkheid en welstandigheid ten grond’, maar bij Goethe overheerste hoffelijkheid, bij Bilderdijk statige ouderwetsheid. (blzz. 170-171). Maar grotere verschillen vallen waar te nemen bij beider persoonlijke levensomstandigheden, speciaal in hun jeugd: bij Goethe ‘de ongestoorde groei en bloei van het jeugdig genie’, geen gebrek aan ‘huiselijke genoegens’, later de ‘weelderigheid der jongelingschap’, bij Bilderdijk een vroegtijdig | |
[pagina 17]
| |
ongeval dat hem sinds vijfjarige leeftijd ‘jaren lang aan huis en kamer, gedeeltelijk zelfs aan legerstede bond’. Kort samengevat worden deze verschillen aldus geformuleerd: ‘levensgenot bij den eenen, levenslijden bij den anderen’ (blz. 173). Toch meent de schrijver dat deze tegenstelling in de grond geen tegenstelling is en beroept zich daarbij op een uitspraak van Goethe tot Eckermann: Men heeft mij altijd als een bijzonderen gunsteling van het geluk beschouwd; en inderdaad heb ik mij van dien kant ook wel niet te beklagen. En toch in den grond is het niets dan moeite en verdriet geweest; en ik kan wel zeggen, dat ik in mijne vijf en zeventig jaren geene vier weken eigenlijk genot gehad heb. Het was het eeuwig rollen van een steen, die telkens op nieuw moest worden opgeheven. (blzz. 174-175). Elders wordt een uitspraak van Bilderdijk op hetzelfde tijdstip geuit aangehaald, wellicht eveneens om beide geestesgesteldheden tegenover elkander te plaatsen: Niets heb ik dan dank te bewijzen, ook voor de aaneenschakeling van tegenspoeden die ik immer gevoeld heb mij nuttig te zijn geweest . . . (blzz. 376-377). Hier versterking van geloof, bij Goethe verzwakking van genot: zo schijnt de schrijver ons het verschil te willen suggereren. Daarnaast een andere vergelijking, ditmaal bewust door de naamloze auteur als zodanig opgesteld. Wat Goethe betreft, is het een aanhaling uit Aus meinem Leben: ‘Das nackte Daseyn erschien mir als die Hauptbedingung das Uebrige alles aber als gleichgültig und zufällig’. (blz. 173, n. 1). In Winterbloemen lezen wij daarentegen deze kreet van Bilderdijk: ‘In 't leven, hoe 't ook zij, was leven zelf mij 't hardst.’ (blz. 174). Enerzijds dus bij Goethe ‘eene door hem levendig gevoelde, rijk genotene, zuiver in zich opgenomene natuur’, anderzijds, bij Bilderdijk, ‘de sterk geteekende afkeer van dit aardsche leven’. Evenwel mene men niet dat deze Réveilman voetsstoots Bilderdijk's levensafkeer billijkt: De gave des levens en der zichtbare natuur niet te achten blijft ook in ons oog verkeerd, ja zonde . . . (blz. 174) Hij houdt het midden tussen Goethe's levensgenot en Bilderdijk's zielsverdriet, ziet alleen in het laatste mogelijkheid tot ‘die nieuwe geboorte (. . .) die ons het leven der eerste doet beschouwen bij het ware licht’ (blz. 174). Anderzijds kende Goethe ook wel wat de schrijver ‘zielskrankte’ noemt, zij het dan van voorbijgaande aard. Maar daarna wist hij zich die ‘aardsche vrede’, die ‘gestelskalmte’ eigen te maken die hem zijn gansche leven bijbleef. En het is of de schrijver de bezwaren die de romantici tegen Goethe te berde brachten deelde, waar hij opmerkt: Thans is hij hun (naar de uitdrukking van een hunner) een Jupiter ja, maar van marmer . . . (blz. 471). Nogmaals herhalend wat hen scheidt, constateert de schrijver van ‘Goethe en Bilderdijk’: Bij Goethe zagen wij genot, bij Bilderdijk lijden; bij Goethe eene gelukkig ontwikkelde natuur, bij Bilderdijk worsteling en strijd; bij Goethe eer en grootheid, bij Bilderdijk miskenning en versmaadheid op den voorgrond staan. (blz. 367). In het kader dezer beschouwingen is het duidelijk dat het voor de schrijver van groot belang is uit te maken in hoeverre beiden christenen genaamd verdienen te worden: | |
[pagina 18]
| |
De vraag: waren Bilderdijk en Goethe Christenen? mag niet als onbescheiden of aanmatigend vermijd worden, ook indien het recht der waarheid, ten aanzien van den meest geprezene en gelezene uit dat schitterend paar, de ontkenning ten antwoord eischt. (blz. 367). Maar al helt hij over tot de vaststelling van het niet-christen zijn waar het de tweede betreft, toch waarschuwt hij zijn christelijke lezers bij voorbaat: (. . .) Daar blijft te midden van den strijd, die tegen zijne richting op het gebied van Dichtkunst, Letterkunde en Wijsbegeerte tot plicht werd, het voorbeeld der Heilige Schrift ook hier de richtsnoer van waarheid en oprechte bescheidenheid. Ook aan de grootheid van den natuurlijken mensch weet zich de Christen eene soort van wettige schatting schuldig te zijn . . . (blz. 368). Wij gaan thans niet nader in op de hier opgeworpen theologische kwestie, welke het pantheïsme van Goethe betreft (wat de auteur nog met de ouderwetsche term ‘algodisme’ aanduidt), waar tegenover Bilderdijk's orthodox christendom gesteld wordt, maar gaan liever na hoe de auteur dit verschil over het gebied van beider kunst uitbreidt, waarbij hij deze scherpzinnige analyse van hun kunst geeft: (. . .) Hiermee stemt (. . .) een treffend grondverschil te zamen tusschen Bilderdijk en Goethe, als Dichters, Schrijvers, Geleerden, Waarheidsvorschers. De Schriften van dezen dragen zoo wel als de ontzettende schat zijner wetenschap dit woord als ten opschrift: Alheid, streving naar alomvatting; die van eerstgenoemde daarentegen, dat van Eénheid, orde, harmonij. Geleerden waren beiden van hoogsten rang. Onverzadelijk scheen beider dorst naar kennis, onvermoeid was beider streven naar weten, bevatten, doorgronden. Maar bij zoo groote overeenkomst in het uiterlijk verschijnsel, was onmetelijk verschil in beginsel, aanleg, persoonlijkheid! De wijd vermaarde Duitscher is, om zoo te zeggen, een Keizer op zijn wetenschappelijk, menschkundig, dichterlijk grondgebied; het is een verbazingwekkende Karel de Groote; het is een Karel de Vijfde, die zoo vele malen een ander mensch is, als hij onderscheidene talen spreekt en over onderscheidene deelen van zijn wijd uitgestrekte Rijken een verschillenden scepter voert. De Prins onzer Nederlandsche Dichters is, bij mindere schittering van rang en titel, een Stadhouder, die op een éénig bestemd en bestemmend middelpunt geplaatst, zamenstemming en éénheid overal werkt, overal inbrengt. (blz. 463). Zo zijn de verschillen op niet al te onbillijke wijze vastgelegd, en dat van de zijde dergenen die feitelijk een Bilderdijk-cultus bedreven, zoals toentertijd te Berlijn een ‘zoogezegden Göthe-cultus’ heerschte, naar de schrijver op blz. 180 constateert. Op een andere manier is het verschil in waardering van de zijde der buitenwereld op bijna komische wijze uitgebeeld door Napoleon's confrontatie met beide genieën. Terwijl de ‘Alleenheerscher’ Goethe ‘als een der wonderen zijner eeuw wilde zien en vereerde’, voegde hij Bilderdijk bij gelegenheid ener audientie slechts norsch toe: ‘Zijt gij bekend in het gemeenebest der Letteren?’ (blzz. 184-185)Ga naar voetnoot1). Evenwel, het belangrijkste gedeelte dezer beschouwingen betreft een parallel die tussen de Faust en de Ondergang der Eerste Wareld getrokken wordt: Van de eerste wordt gezegd dat het drama ‘een afgrijselijk schoon gedenkteeken van zijne macht op het gebied der schitterendste taal en poëzij’ was, waartegenover het epos van Bilderdijk als ‘een gewrocht niet slechts van zijn genie, maar ook van zijn hart’ gesteld wordt: Welk een sleutel voor de kennis van het gemoed, den geest, maar ook de werking op het nageslacht, van beide Hoofddichters! Faust aan de hand van Mephistopheles - Segol aan de zijde van den Propheet der eerste wereld! alles in de beide meesterwerken kenmerkt, hier den Christen, daar den Pantheïstischen wijze; hier, den Dichter door zijne eeuw ter naauwernood gekend, dáár, den Dichter dezer wereld, in deze wereld wijs, en met deze wereld bloeiend, maar buiten hare grenzen zonder vaderland, zonder doel (blz. 469). | |
[pagina 19]
| |
Niet alleen het eerste deel, ook het zoveel duisterder tweede deel van de Faust wordt onder de loupe genomen; dat leidt tot een niet onverdienstelijke samenvatting voor iemand die aanvankelijk zo vreemd tegenover de stof moet gestaan hebben: Het meesterwerk van Goethe werd niet alleen in alle ruimte van tijd en rust beraamd, bepeinsd en uitgevoerd, maar zag zich nog door 's Dichters tot den einde toe even fiksche en vaste hand tot overvolledigheid uitgebreid door de bijwerking eener tweede afdeeling. (. . .) De laatste dichterlijke hulde van Goethe is eene hulde van vervoering aan de schoonheid der Grieksche Helena; zijn laatste loflied (door een schijnbaar hoogst grillig en toch zeer verklaarbaar verband) is in deze zelfde Slotafdeeling van den Faust, eene wezenlijke Mariadienst. Faust wordt behouden op grond zijner rustelooze werkzaamheid op de voorspraak van door boetvaardigheid gezalfde vrouwen in den hemel; en een Chorus mysticus besluit het wondersoortige Dichtstuk met eenen lof van het Eeuwig-vrouwelijke. (blz. 470). En daarbij worden in extenso de twee koren aangehaald die nog steeds de bekendste regels van Goethe vormen - maar bij deze gelegenheid voor het eerst te onzent werden afgedrukt: 1.[regelnummer]
Gerettet ist des edle Gleid
Der Geisterwelt vom Bösen:
Wer immer strebend sich bemüht
Den können wir erlösen.
(blz. 470, n. 1).
2.[regelnummer]
Alles Vergängliche
Ist nur ein Gleichnis;
Das Unzulängliche
Hier wird's Ereignis;
Das Unbescheibliche
Hier ist es gethan;
Das Ewig-Weibliche
Zieht uns hinan.
(blz. 470, n. 2).
Al was het slechts om deze citaten, gezien het feit dat Potgieter overigens een der eersten geweest is die omstreeks 1860Ga naar voetnoot1) op de schoonheid van ‘Ueber allen Gipfeln’ wees, dan moet men dit artikel als een heel vroege richtingwijzer beschouwen naar die kanten van Goethe welke hem bij de Romantici tot een autoriteit gemaakt hebben. Ongetwijfeld heeft de anonieme schrijver, in wie men wellicht Willem de Clercq mag ontdekken, door deze beschouwing de ontplooiing der Romantiek te onzent bevorderd. Maar daarnaast is dit artikel belangrijk en baanbrekend als een der vroegste serieuze proeven van vergelijkende litteratuurbeoefening. D.A. de Graaf. |
|