De Nieuwe Taalgids. Jaargang 47
(1954)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 215]
| |
Betekenisverandering bij waternamen.Wanneer De Vooys in zijn Nederlandse Spraakkunst een hoofdstuk wijdt aan de woordbetekenis, bespreekt hij uitvoerig de verandering van betekenis, waaraan de woorden van elke levende taal zijn onderworpen. Niet komen daarbij de toponiemen ter sprake; dit immers zijn verstarde woorden, die als zodanig niet aan een semantische ontwikkeling onderhevig schijnen te zijn. Toch is ook op deze toepasselijk, dat een naam kan blijven, ook als het object verandert; maar bovendien komen betekenisverschillen vooi, doordat zij uit verschillende tijden en uit verschillende streken stammen. Uit verschillende tijden, dus zij weerspiegelen diverse fasen van betekenis van éénzelfde woord; uit verschillende streken, dus zij reflecteren allerlei dialectische schakeringen. En daar komt in 't bijzonder (zij het ook niet uitsluitend) bij de hydroniemen nog iets bij: wanneer zo'n woord zich uitbreidt buiten zijn oorspronkelijk gebied, behoeft het niet halt te maken voor een streek waar het aangeduide verschijnsel niet op die wijze voorkomt, maar het kan zich dan in betekenis aanpassen aan het nieuwe landschap. Meer en zee zijn twee woorden die herhaaldelijk, wat de betekenis betreft, in elkaar overgaan, doordat er geen scherp omlijnd betekenisverschil is. Men vergelijke lt. mare ‘zee’ met got. mari-saiws ‘meer’ - op zich zelf een merkwaardige combinatie van beide woorden -, waarnaast got. marei ‘zee’; of ndl. meer (waarnaast mnl. mere nog beide betekenissen kent) met hgd. Meer ‘zee’; of got. saiws ‘meer’ (waarnaast in de oorkonde van Napels van saiwë [g.pl.] ‘paludes’ gesproken wordt), hgd. See met ndl. zee (waarnaast Teuthon. see ‘eyn groit stainde water, stagnum’, Kil. see ‘stagnum, lacus’). Of ook: het Aelmere (a. 755) werd tot Sudersee (a. 1340), en dit maakte weer plaats voor het IJselmeer. De betekenisontwikkeling van (got.) saiws van meer tot moeras, is zeer begrijpelijk, doordat binnenmeren de neiging hebben dicht te groeien; nog altijd kost het jaarlijks veel moeite om door uitkappen b.v. de Naardermeer deels open te houden. Ook lt. mare onderging een soortgelijke betekenisverandering tot ‘stagnum, poel’, en dat het Duitse Meer daarin heeft gedeeld, blijkt uit hgd. Meerrettich, een plant die op moerassige plaatsen groeitGa naar voetnoot1). Ook voor ndl. meer hebben wij duidelijke aanwijzingen; zo wordt in de buurt van Worde (d.i. Weurt bij Nijmegen) gesproken van duo mansi ... adiacentes stagno quod vulgariter mere vocatur (Okb. Utr. 1133: a. 1247). Zijn dus zee, meer, moeras, poel verwante begrippen die gemakkelijk in elkaar kunnen overgaan, het blijft daar niet bij. Een zich versmallend meer kon men voor een brede waterloop aanzien; een waterloop die uitliep of overging in een meer, kon naar dit meer genoemd worden. In een waterrijk land lagen de meren soms zo dicht in elkaars nabijheid, dat de geulen die ze verbonden, als onderdelen van die meren konden beschouwd worden. Moerassen zijn vaak, vooral in de lage landen, de oorsprong van waterlopen, en omgekeerd vormen waterlopen door lage landen bij onvoldoende waterafvoer moerassen. Men stelle zich b.v. een streek als het tegenwoordige Noord-Holland in de middeleeuwen voor. Het was overdekt met meren en meertjes die door allerlei wateren met elkaar waren verbonden, en deze veen wateren liepen door moerasland, daar goede afwatering ontbrak. En telkens veranderde de toestand; bij | |
[pagina 216]
| |
hoge waterstand vloeiden de meren in elkaar over, werd moeras tot meer, werden de veenrivieren delen van de meren; terwijl bij lage waterstand de meren inkrompen. Die veranderingen konden blijvend zijn: een meer kon tot maar worden en omgekeerd, een rivier tot meer. De volgende voorbeelden kunnen het hier gezegde illustreren: 1. In Velserbruch et inter rivulum qui dicitur Mere (Fontes Egmund. 87, 30). Waarschijnlijk is deze rivulus de fluvius Velisena (Okb. Hz.2 3 AB). De betiteling als Mere heeft de beek wel hieraan te danken, dat hij uitliep in de Velsere-Mere (Font. Egm. 93, 7; 13). 2. Cumque saltum qui Rinimera dicitur transirent (Font. Egm. 56, 19); extra nemus ad vadum quod Rennemeer vulgariter dicitur (aid. 56, 29). Rennemeer is dus wel de benaming van een zich tot meer verbredende beek; het eerste lid is waarschijnlijk bewaard in de plaatsnaam Rinnegum (onder Egmondbinnen), ouder Rinighem (Font. Egm. 62, 16). Het water sluit aan bij die aquis que vocantur mere inter Berghen et Alkmer sitas (Okb. Hz. I 541: a. 1251; vgl. II 120: a. 1264). Renne- wijst erop, dat de naam vooral op de beek betrekking heeft, waarvan het ‘lopen’ eerder in 't oog valt dan van een meer. Vadum is de Latijnse vertaling van mnl. wat in de betekenis van voorde; vgl. Fresones occidentales, qui habitant trans vadum qui Occenvorth dicitur (Font. Egm. 173, 24). En de saltus qui Rinimera dicitur is een moerasbos, een soort van ‘Merwede’ (waarover hieronder). 3. Het - in de 17de eeuw drooggelegd - meer de Beemster wordt op de oudste plaatsen vermeld als een rivier: iuxta flumen Bamestra (Okb. Hz.289); ab oriente fluminis quod dicitur Bamestra (Font. Egm. 62, 39). 4. Ook de Leidse Meer wordt soms een rivier genoemd: a salso marl usque ad flumen Leithenmeer (Okb. Hz. 1479). Vgl. ook Okb. Hz. I 496: a salso mari usque ad flumen dictum Leythenmere, waar men uit dictum zou kunnen afleiden, dat de steller van de oorkonde iets van 't contrast tussen flumen en meer gevoeld heeft. 5. Uit hetzelfde gezichtspunt valt te beoordelen, dat - volgens HoeksemaGa naar voetnoot1) - in het rivierkleigebied de meer-namen van percelen land wijzen op dichtgeslibde geulen en binnengedijkte, verlande stroombeddingen: Meer, Lagemeer, Hogemeer enz.; de als laatste restant van de rivier overgebleven sloot heet Meer- of Mersloot. 6. Ten slotte de Merwede, waar meer als eerste lid voorkomt. Etymologisch is de naam doorzichtig: ‘meer-bos’, bij mnl. wede, os. widu, ohd. witu, ags. widu, wudu (engels wood)Ga naar voetnoot2). Hij is overgegaan van het moerasbos (in silva Meriwido) op de rivier (per flumen Meriwido), beide genoemd door Alpertus, De diversitate temporum (± 1025).Ga naar voetnoot3). Ook buiten het woord meer levert onze taal voorbeelden van de overgang moeras-waterloop en omgekeerd. Zo bij lo, waarbij men met WeijnenGa naar voetnoot4) identiteit van lo ‘moeras(bos)’ en lo ‘waterloop’ mag aannemen. Andere voorbeelden zijn ndl. broek ‘moerasgrond’ tegenover ags. bröc ‘rivulus’ (engels brook); ndl. stroet ‘moerasgrond, begroeid met laag hout’, tegenover duits Un-strut (rivier; met augmentatief un-)Ga naar voetnoot5). Een interessant voorbeeld is ook bron, dat soms gebruikt wordt voor het | |
[pagina 217]
| |
gehele water van oorsprong tot mond. Vergelijk ags. burna, dat niet zelden ‘beek’ betekent; in Engelse namen is het zelfs de gewone betekenis (Bourne, Burn; Lamborne, Wimborne e.a.); karakteristiek is de naam Bourne-mouth eig. = ‘the mouth of the stream’. Men krijgt de indruk, dat dit ook wel eens in 't Nederlands het geval is geweest; zo wanneer er onder Bleiswijk gesproken wordt van lant dat leget tusschen Rotte ende Wilenesbrunne (Okb. Hz. I 391: a. 1242). En eenzelfde indruk maakt Okb. Hz. II 897 (a. 1295), betreffende de heerlijkheid Strijen: Voert dat si dycken moghen doer tgrote borre daer si willen, op dese voorwaerde, dat si van den Gravinnensloet tot int clene borre haren waterganc plaghen te hebben. Een plaatsnaam die bij deze opvatting een bevredigende zakelijke verklaring zou vinden, is Baarn uit borneGa naar voetnoot1); het dorp ligt zo dicht bij de Eem, dat, indien deze rivier eens borne werd genoemd, het de naam daaraan kon ontlenen. Een soortgelijk geval als bron is wel; vgl. engels Cromwell, eig. = kronkelend water. Hilversum. M. Schönfeld. |
|