De Nieuwe Taalgids. Jaargang 47
(1954)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||
Onze ‘uitspraak’ van het Middelnederlands. II.In een vorig opstel, NTg. XLVI, 9 vlgg., is gewezen op enkele terstond in het oor vallende, ten dele zelfs stellig fonologische eigenaardigheden van het Middelnederlands, waaraan wij bij het lezen of declameren van onze middeleeuwse taal weinig of geen aandacht schenken. Daar is, naar ik meen, aangetoond dat die eigenaardigheden toch wel aandacht verdienen, en dat niet alleen omdat een zo goed mogelijk verantwoorde uitspraak mag gelden als een exponent van onze historische beschouwing van het ldankensysteem, maar ook omdat inachtneming van die eigenaardigheden ons wat nader brengt tot de ‘klankexpressie’ van het middeleeuwse Nederlands. In dat opstel heb ik me beperkt tot enkele algemene trekken, die reeds tot uiting komen in het kleinste samenhangende stuk taal, en die bij de declamatie van het grootste effect zijn. In het volgende wil ik enige punten bespreken, die minder algemeen karakteriserend zijn, en daarom minder vaak en minder effectief bij het declameren uitkomen, maar toch hun belang hebben, als we in onze uitspraak zo goed mogelijk onze beschouwing van de middeleeuwse fonetische en fonologische toestand willen laten weerspiegelen. ‘Middeleeuws’ wordt hier dan, evenals in het vorige opstel, in de eerste plaats opgevat als ‘dertiendeëeuws’, zoals meer dan een grammatisch handboek ook de 13e-eeuwse toestand ten grondslag legt. Het zijn niet allemaal nieuwe feiten of nieuwe interpretaties van bekende feiten die ik de lezer te bieden heb. Veel ervan kan men in de grammatica's vinden, meestal op de wijze van de voorzichtige veronderstelling, maar in de praktijk van de uitspraak wordt daarmee gewoonlijk geen rekening gehouden. Dat komt dan meestal omdat men in de uitspraak moderniseert, d.w.z. zich richt naar de tegenwoordige toestand. Het is daarom niet overbodig, hier vooraf een algemene methodische opmerking te maken, die in het vorige opstel niet uitdrukkelijk is gemaakt, maar wel in praktijk gebracht. Namelijk deze, dat moderniseren in het algemeen minder kans maakt om de 13e-eeuwse werkelijkheid nabij te komen dan ‘archaïseren’. A priori is het aannemelijk dat de toestand van de 13e eeuw dichter stond bij die van de 11e dan bij die van de 20e eeuw. We doen daarom in het algemeen beter, in twijfelgevallen voor het oude dan voor het moderne te kiezen. Eerst komen enige punten uit het vocalisme ter sprake, daarna een paar uit het consonantisme. | |||||||||||||||||||||||
1. Miskende en onrechtmatige ‘sjwa’.We zijn gewoon, de hier als ‘sjwa’ aangeduide reductievocaal, zoals die voorkomt in te, ne, in de slotlettergreep van ere, vrese, en in de begin- en eindsyllabe van bescermen, verhalen, te spreken als de tegenwoordige [ә] in dezelfde of soortgelijke nieuwnederlandse woorden. En het zou wel wat revolutionair zijn, in dezen een nieuwe koers voor te stellen, al was het alleen maar omdat het niet gemakkelijk is, zulk een nieuwe koers met enige kracht van overtuiging te wijzen. Het is wel waarschijnlijk dat die reductievocaal minder vaag en ‘dof’ is geweest dan zijn moderne tegenhanger: spellingen als a, zoals v. Loey, Mnl. Sprkk. II, § 97e ze vermeldt (saka, enda, bagaerte e.a.), kunnen daarop wijzen, al ligt het voor de hand, ze op te vatten, evenals v. Loey, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||
als weergeving van een variant die het best als ‘dof’ kan worden gekwalificeerd. Prof. Caron heeft in zijn belangrijke inaugurele rede De reductievocaal in het verleden (Groningen-Djakarta, 1952) betoogd dat nog in de 17e eeuw de reductievocaal niet ‘kleurloos’ was, maar de waarde had van een ‘heldere’ e-klank. Hij denkt zich vermoedelijk iets als de klinker in pit en dik, te oordelen naar zijn opmerking (blz. 17), ‘dat deze vocaal dialectisch in bepaalde positie nòg wel als duidelijke klinker gerealiseerd wordt, b.v. in het Westland’Ga naar voetnoot1). Carons betoog steunt op getuigenissen van 17e- en 18e-eeuwse grammatici en fonetici. Het is mogelijk dat hij, na zijn verdienstelijk eerherstel van onze oude taaiwaarnemers in zijn dissertatie Klank en teken bij Erasmus en onze oudste grammatici (Groningen-Batavia, 1947), uit reactie tegen de al te lichtvaardige miskenning die deze mensen vroeger van bijna alle kanten hadden wedervaren, op zijn beurt wat gaat doordraven en al te goedgelovig wordt. Maar ook de sceptische lezer moet erkennen dat zijn betoog goed is gedocumenteerd, en geenszins de indruk maakt van de feiten te dwingen in een richting die de auteur zelf graag in wil. En wie, als schrijver dezes, al lang op gronden van algemene historische waarschijnlijkheid geneigd was aan te nemen dat in de 13e eeuw de reductievocaal nog niet ‘dof’ was, kan voor die mening een welkome steun ontlenen aan de rede van Caron, die handelt over een zo veel latere periode. Het is wel heel aannemelijk, dat we dichter bij de 13e-eeuwse werkelijkheid komen met de reductievocaal, ten minste aan het woordeinde, de klankwaarde te geven van de slotklinker in italiaanse woorden als Dante, duce, dan met het algemene gebruik van hem te spreken als onze tegenwoordige [ә]. Daarmee is nog niet gezegd dat we zo precieus moeten zijn van nu ook een dergelijke uitspraak bij het lezen van Middelnederlands in praktijk te brengen. Daarvoor is ten eerste de kwaliteit van de vocaal te onzeker: de juist uit v. Loey aangehaalde a-spellingen wijzen in een andere richtingGa naar voetnoot2), en bovendien zullen we voor de posities buiten het woordeinde rekening moeten houden met nuanceringen onder invloed van aangrenzende consonanten, die wellicht orthografisch tot uiting komen in schrijfwijzen als twalif, dusant, hondart, vermeld bij Franck, Mnl. Gr.2, § 19. Ten tweede was de vocaal dan toch wel zo ‘zwak’, dat hij in vormen als geten ‘gegeten’, baghel naast behaghel, goorsam ‘gehoorzaam’, en in de talrijke verbindingen met te, tmven, tenen, tontfane en vele dergelijke, kon uitvallen met een gemak dat wel sterk doet denken aan de gedragingen die onze tegenwoordige ‘sjwa’ nog vertoont. Als we nu de parallel met het Italiaans willen doortrekken, dan zouden we aan de vlotte elideerbaarheid ook van ontwijfelachtig heldere vocalen in die taal het bewijs kunnen ontlenen dat geten en baghel c.s. nog geenszins een ‘doffe’ klinker in ge- en be- veronderstellen. Maar dat zou wel ver in het speculatieve en oncontroleerbare voeren. Het zal het beste zijn, ons tevreden te stellen met het zeer waarschijnlijk te achten dat de reductievocaal in de 13e eeuw niet of niet altijd en overal zo kleurloos was als zijn tegenwoordige tegenhanger, zonder daarom een verandering voor te stellen in de gangbare uitspraakpraktijk, die de 13e-eeuwse toestand volkomen met | |||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||
de 20e-eeuwse gelijkstelt. Die aansluiting bij de traditie komt dus voort niet alleen uit vrees voor ‘onwennigheid’, maar ook uit de onzekerheid ten aanzien van een behoorlijk verantwoorde andere koers die we zouden kunnen inslaan. Het traditionalisme is een vorm van onthouding in twijfelgevallen. Intussen komen, als men de middeleeuwse reductievocaal niet helemaal met de moderne gelijk acht, maar aanneemt dat hij wat meer ‘individualiteit’ had, enkele punten van middeleeuwse verstechniek in een ander licht te staan. Zo gaat het wat minder onbeholpen en gebrekkig aandoen, als Maerlant duvèl durft laten rijmen óp spel. Dat hoeft niet te zijn waar het gewoonlijk voor doorgaat, nl. een ogenrijm: het kan een rijm zijn, dat in gewaagdheid of gedurfdheid niet veel verschilde van een rijm coninc: dinc. Als we dan om de uiteengezette redenen blijven bij het oude gebruik, is het nog niet overbodig, ons af te vragen of we in dat oude gebruik wel consequent zijn. Aan de beginners in Middelnederlands wordt gewoonlijk voorgehouden dat ze de ontkenning en met [ә] moeten lezen, en aldus onderscheiden van het - in het oudere Middelnederlands nog ongewone - voegwoord en, dat [εn] behoort te luiden. Het handhaven van die onderscheiding kan de moderne lezer wel eens moeilijk vallen, als de ontkenning in een betrekkelijk nadrukkelijke positie voorkomt, b.v. Reinaert, ed. Muller, 688/9: Dat hi was staerc ende coene
En sal hem niet ghehelpen moghenGa naar voetnoot1).
Met dezelfde beslistheid mag men [ә] verlangen in het onbepaald voornaamwoord men, dat eerst in de laatste tijd de leesvorm [mεn] heeft gekregen. De in de 17e eeuw nog voorkomende vormen me en m' bewijzen voldoende dat de [ә] zich lang heeft gehandhaafd. Hierover zal wel eenstemmigheid heersen, al is de toepassing bij men minder strak dan bij de negatie en. De oorzaak van die mindere strakte is weer modernisering: het tegenwoordige [mεn] dringt zich in een Men seit dicken ende men seit waer
zo op, dat de regel haast onherkenbaar wordt, als hij met tweemaal [mәn] wordt gelezen. Als we de reductievocaal de tegenwoordige waarde willen geven, maar overigens ons van het middeleeuwse spellingbeeld bij de uitspraak los willen maken, dan moet zeker ook de [ә] gelden in het lidwoord den. Hiertegen wordt vaak gezondigd. In hel op zichzelf juiste streven om de uitgangen te laten horen, doen velen wat ze gewend zijn te doen bij het declameren van een modern gedicht, d.w.z. ze geven [dεn] de leesvorm zoals een Nederlander, althans een Bovenmoerdijker, dat meestal lezende doet, omdat den voor hem bijna altijd een papieren vorm is. En als ze zo te werk gaan met gedichten van 19e- of 20e-eeuwse naamvals-n-schrijvende dichters, dan is dat misschien zelfs goed te verdedigen, omdat de auteurs hun verzen zelf met [dεn] hoorden. Maar wie het Middelnederlands evenzo behandelt, die is op een verkeerd spoor: in de 13e eeuw was het lidwoord den even levend als het tegenwoordig nog is in dialecten die in bepaalde posities den kennen bij masculiene woorden. Wie dus de negatie en met [ә] gesproken wil hebben, die moet ook strikt [ә] eisen in het lidwoord. Toch laten ook kundige lezers zich op dit punt vaak | |||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||
leiden door moderne associaties van letterbeeld en klank. Men kan respectabele filologen, die zich geen [εn] voor de negatie zullen laten ontvallen, met overtuiging horen lezen Hi doet u rooven van dèn levene (528) en Die moetic eten dor dèn noot (568) en In middewaerde up dèn vloer (1553). Dat up dèn vloer steekt dan wel wat wonderlijk af bij b.v. bij metten rocke slaen (1249), waarin metten in de tweede syllabe steevast een [ә] krijgt, even steevast en even inconsequent als in metten tanden sinen (1314), een inconsequentie die niemand pleegt te stoten, zelfs niet als er een stevig dèn voorafgaat in Dèn fellen metten rooden boerde (60). Nog moeilijker valt het, afstand te doen van de [ε] in der, dat in onze tijd nergens in enige gesproken taal steun vindt, en mitsdien nog veel onbetwister zijn leesvorm dèr krijgt. Toch zouden we, om het Middelnederlands recht te doen, en om consequent te blijven, overal waar der in onbeklemtoonde positie staat, en dus als lidwoord mag gelden, het als [dәr] moeten spreken, en dat niet alleen als een metier haest (1245) zich aansluit bij een modern metterdaad en metterwoon, maar ook als het zich grafisch voordoet als het tegenwoordige schrijftaal-der, zoals in Bi der sielen haers vader (1273) of in sorghen van der doot (1309). Der staat veel vaker dan den in nadrukspositie, b.v. als het ‘bepalingaan-kondigend’, dat wil meestal zeggen ‘bijzinaankondigend’, voornaamwoord is, zoals in de verbinding in der manieren dat ... Hier hebben we het misschien bij het rechte eind met [dεr] te lezen, hoewel niemand met zekerheid zou kunnen zeggen dat een beklemtoonde syllabe met [ә] onbestaanbaar is: vgl. modern-nederlands dat is jé; hij is daar dé man. Een dergelijke realisatie van de reductievocaal moet Overdiep zich wel voorgesteld hebben, als hij Vormleer van het Mnl. der XlIIe eeuw, 21, op een woord als te een heffing in het vers liet vallen: Te hem seidi: Neve vri. De genitiefvorm des is in onze eeuw vrijwel geheel uit het vrije (schrijftaal)-gebruik verdwenen, en beperkt tot vaste verbindingen als de heer des huizes, in naam des konings. Daarom krijgt het middeleeuwse des zo mogelijk nog minder kans dan der op de realisatie die het ongetwijfeld toekomt, als we in het middeleeuwse fonologisch systeem de reductievocaal dezelfde plaats willen geven als in het tegenwoordige. Er is even weinig reden om [ε] te spreken in des coninx love (190), des coninx bode (523), At des vleesch ende dranc des bloedes (3165) als in de drie opeenvolgende genitieven Uwes goedes rades hebbet danc (546). Dat geldt alles voor het lidwoord des. Evenals bij der kunnen we moeilijk anders dan een duidelijker gevocaliseerde vorm aannemen daar waar des moet opgevat worden als de genitief niet van het lidwoord, maar van een aanwijzend of ‘bepalingaankondigend’ voornaamwoord, zoals in Oom, des en can ic niet verstaen (1664). Het zeer gewone rijm des: es (b.v. 1219/20) wettigt wel de uitspraak met è. Hieronder valt ook het bijwoord des = dies ‘dus’. Toch moeten we ook bij het bijwoord des de mogelijkheid van [ә] niet helemaal wegcijferen. Vroeger heb ik eens gewezen (NTg. XXXI, 108 = Neerlandica, 48) op het eigenaardige, geenszins schrijftalig of deftig aandoende gebruik dat de dames Wolff en Deken maken van des ‘ergo’, en de vraag gesteld of in ons dus niet een dergelijk [dәs] mede voortleeft. Voor mnl. der en des geldt stellig het beginsel dat aan het begin van dit opstel is verdedigd, nl. dat ‘antieke’ behandeling meer kans heeft de juiste te zijn dan ‘moderne’. En als nu de gangbare praktijk de [ә] voor de dertiende eeuw als ‘antiek’ erkent, dan moet die ‘antieke’ [ә] ook in het middeleeuwse der en des een | |||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||
ruime plaats hebben. De eigenaardige complicatie, dat de moderne letteruitspraak dèr en dès tegenwoordig die vormen als alleen via de schrijftaal voortlevende ouderwetsheden doet kennen, mag ons niet doen vergeten dat die schrijftalige antiquiteiten een nóg ‘antieker’ middeleeuws verleden van gesproken leven achter zich hebben. Leesvormen zijn voor ons ook ten en ter, en deswege vocaliseren we ze gewoonlijk met [ε]. Het is stellig onjuist, die handelwijze ook op het Middelnederlands toe te passen: in ten ghewinne (2512) heeft ten even zeker [ә] als het zelfstandige te in b.v. te hulpen (2467), te sinen scatte (2455), te spele (2477) plus een zelfstandig den. En hetzelfde geldt voor ter in ter selver stat (2496), ter taflen (1213). Geen modern-antieke tegenhanger heeft meer tes in tes coninx hove (48), en zozeer we geneigd zijn die vorm als [tεs] te lezen, zozeer eist de consequentie, die neiging tegen te gaan en het volkomen op éen lijn te stellen met ter en ten, ook in een regel als 1219: Pleghet men tes coninx hove des?, die ook een des bevat, waarin [ε] als klinker na het zojuist gezegde behoorlijk te verdedigen is. Als wij het woord van Reinaert bij zijn afscheid van de koning, met enig komisch-plechtig pathos lezen (3034): Neen, sprac hi, heere, het es tijt,
dan handelen we daarmee vermoedelijk wel in de geest van de dichter, maar drijven licht het pathos weer te ver in de moderne richting door het als [hεt] te spreken: ook dit pronomen zal in de allermeeste posities de [ә] gehad hebben die we in de negatie en verlangen. Eerder kunnen we [ε] toelaten in hem, als het in nadrukspositie staat, en b.v. op bem rijmt (3387/88). Maar ook in dit woord moeten we dikwijls [ә] erkennen, in verbindingen als Si daden hem alle up die vaert (3357) of Ende wille hem, dies ic Gode love, Betren... (2798/99), althans ons niet te gemakkelijk laten leiden door het grafisch verschil met het beeld van ‘éen woord’, dat ons in dedem, beloofdem e.d. vanzelf tot [ә] brengt.
De voorafgaande beschouwingen hebben alleen geldigheid bij toepassing van de gangbare uitspraak, die aan de middelnederlandse reductievocaal de waarde [ә] toekent. Het was de bedoeling, te doen uitkomen dat er heel wat vormen zijn, waarin de [ә] evenveel rechten heeft als in de negatie en, maar veelal die rechten niet krijgt, omdat we ons niet kunnen onttrekken aan leestaalgewoonten, die bij de tegenwoordige verhouding tussen schrijftaal- en spreektaalvorm begrijpelijk zijn, maar zeer ten onrechte worden gevolgd ook bij het lezen van Middelnederlands. Het hele betoog strekte tot nadere staving van wat gezegd is in de aanhef van het vorige artikel over dit onderwerp: ‘Van de uitspraak van het Middelnederlands maken wij Neerlandici over het algemeen geen gewetenskwestie’. Wie èn voor de negatie en afkeurt, maar rustig of zelfs ‘zorgvuldig’ up dèn vloer leest, toont daarmee alleen al een eigenaardige ruimte van geweten; beide klinkers waren ongetwijfeld precies gelijk. En juist omdat de [ә] in de negatie tot iets als een middelnederlands schibboleth is verheven, heeft die als uitgangspunt van de bespreking gediend. Veel van de hier besproken gevallen echter, en vooral die waar men twijfelen kan of moet tussen [dәr] of [dεr], [dәs] of [dεs], komen heel anders te liggen, wanneer we wat Caron verdedigt voor de 17e eeuw, a fortiori laten gelden voor de 13e, en aannemen dat de reductievocaal, om het maar voorzichtig uit te drukken, fonologisch nog niet zo scherp onderscheiden was van de klinker in pet of pit als tegenwoordig, of, meer fonetisch en nog voorzichtiger | |||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||
uitgedrukt, dat de reductievocaal minder ‘dof’ was dan tegenwoordig, en onder omstandigheden van nadruk of positie een behoorlijke mate van helderheid kon krijgen. Dan vervalt een groot deel van de subtiele overwegingen waarmee we in sommige gevallen hierboven de keus tussen [der], [des] of [dar], [das] trachtten te bepalen, maar ... dan verliest ook het schib-boleth en veel van zijn waarde. Dan zitten we ook minder verlegen met die overgangen tussen het demonstrativum die en het lidwoord de, die grafisch zo dikwijls voorkomen bij Melis Stoke, om alleen maar een algemeen toegankelijke literaire bron te noemen, in die de's, die we met de beste wil niet kunnen lezen als het hedendaagse lidwoord de. Ik haal enkele voorbeelden aan uit de vele die voor het grijpen liggen, naar de uitgave van Brill, alle uit het vierde boek van de Rijmkroniek:
Hoe de praktijk met deze de's is, weet ik niet; veelal zal er wel eenvoudig die van gemaakt worden, omdat dat het best in het moderne gehoor ligt. Verdam, Mnl. Wb. i.v. de, le art., vermoedt dat deze overgangsvormen tussen die en de ‘oorspronkelijk wel als dee uitgesproken (zullen) zijn’. Dat mag wat simplistisch zijn uitgedrukt - een simplisme dat niemand euvel zal duiden in het gedrongen verband van Verdams inhoudrijke woordenboekartikels -, het stelt althans de kwestie, en als we ons de klankwaarde van de middeleeuwse reductievocaal denken in de geest van Caron, zal het ook niet heel ver van de waarheid af zijn. Wat moet nu van deze vrij speculatieve beschouwingen de ‘moraal’ zijn voor de praktijk van het Middelnederlands lezen? Zoals aan het begin al is aangekondigd: het is niet gemakkelijk een verantwoorde nieuwe koers aan te geven. Begaanbaar zijn eigenlijk maar twee wegen. De eerste is de oude: ‘gewoon’ [ε] te lezen op zijn 20e-eeuws, maar dan ook consequent, met vermijding van 20e-eeuwse spellinguitspraken met [e] zoals er in het voorafgaande heel wat zijn gesignaleerd. De tweede weg is die van het berustende non possumus of, als men wil, ignoramus. Die berusting spruit dan voort uit de negatieve zekerheid dat de ‘gewone’ uitspraak niet de juiste is, met daarbij de overtuiging dat we de middeleeuwse fonetische werkelijkheid toch niet dicht genoeg kunnen benaderen om een bruikbare gedragslijn aan te geven. Kiest men die tweede weg, dan zal die leiden tot iets dat niet ver van het ‘gewone’ af ligt. Met dien verstande evenwel dat we, goed bewust als we er ons van zijn dat we de werkelijkheid zelfs niet ruw trachten te benaderen, niemand mogen betuttelen die de negatie als èn of het onbepaald voornaamwoord als mèn spreekt. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||
Welke voorstelling men zich ook maakt van de fonetische waarde van de reductievocaal, en welke van de twee wegen men dienovereenkomstig in de leespraktijk bewandelt, er is éen woord waarvan het zo goed als zeker is, dat het in de middeleeuwen nog niet de reductievocaal heeft gehad, een woord dus waarbij de [ә], die daarin dikwijls wordt gesproken, vrij zeker misplaatst mag heten. Dat is het lidwoord eenGa naar voetnoot1). Er zijn velerlei bijzonderheden die erop wijzen dat dit nog de volle klinker [e·] had, dus nog niet van het telwoord een was gedifferentieerd. De m.i. onrechtmatige ‘sjwa’ wordt in dit woord, naar ik meen, geduld ook wel door mensen die op het punt van de ‘sjwa’ in de negatie precieus zijn. Gewoonlijk valt men er niet over, als iemand in vs. 1714 - de voorbeelden zijn weer uit Mullers Reinaert - Buten den andren ghinc een hane of in 1417 Hier es Rosseel, een scoone dief, enz. enz. het woord een als [әn] leest, ook niet in een geval als 1675 Hi brae een rijs van eere haghe, waar het in een en hetzelfde vers voorkomt met de datiefvorm eere, die evenals eene, eenen met hun dikwijls in de heffing staande ee, een gelijktijdige nominatief met [ә] wel zeer onwaarschijnlijk maken. Een andere belangrijke bijzonderheid die pleit voor de afwezigheid van [әn] in het oudere Middelnederlands, is deze dat we bij mijn weten nooit geïnclineerde vormen van een aantreffen in de trant van tkint, gaffen ‘gaf hem’, sloecht ‘sloeg het’, nooit ook die grafieën als waarbij een negatie en onzichtbaar is opgegaan in een voorafgaand woord dat op n eindigt (zoals dat vaak gebeurt met men - men en) of wel daarmee versmolten is op de wijze van dan - dat en. De vergelijking met de negatie is leerzaam, omdat een ‘verzwakt’ een fonetisch daarmee volkomen identiek zou geweest zijn, als het er geweest was. De afwezigheid van een enclitische of proclitische vorm van een, in een schrijfsysteem dat zo kwistig werkte met inclinatie als het middeleeuwse, zou op zichzelf al genoeg zijn om met stelligheid te beweren dat het er niet geweest is. Er zijn evenwel een paar verschijnselen in het geschreven Middelnederlands, die voor het bestaan van een tot [әn] verzwakt een kunnen pleiten, en die dus tot enig voorbehoud nopen. Ik mag niet zeggen dat ik de hele middelnederlandse overlevering heb doorzocht op schrijfwijzen van een, die op verzwakking kunnen wijzen. Het is dus voornamelijk op herinnering afgaande, dat ik twee punten bespreek die hier in aanmerking komen. Het eerste is de verbinding van het type so groten hongerjaer, waarin aan het adjectief een adverbium voorafgaat, vaak so, terwijl het adjectief een ‘uitgang’ vertoont, die bezwaarlijk anders kan worden opgevat dan als het lidwoord een behorende bij het volgende substantief: de verbinding dus, die ook in het moderne Nederlands nog niet onmogelijk is, b.v. zo zwaar een tracht, zo groot een tegenstand. Men vindt die verbindingen besproken in het Mnh Wb. II, 532 bij een, VII, 1436/7 bij so, VII, 2414 bij sulc; minder uitdrukkelijk I, 378 bij alte, een gebruik waarop ik straks terugkom. Voorts o.a. bij Stoett, Mnl. Synt.3, § 142, waar ook literatuur over het gebruik in later tijd vermeld staat. Het laatst over het 17e-eeuws Weijnen, Zeventiende-eeuwse Taal, 39. Er kunnen onder de voorbeelden, die men op de genoemde plaatsen vindt, wel enkele schuilgaan waarin het -en of -n inderdaad een casusuitgang is; zo zou Die selve man, daer so groten prijs lach an wel een constructie zonder lidwoord kunnen zijn, met de oorspronkelijke accusatiefuitgang in de nominatief groten. We zijn echter wel genoodzaakt, het geïnclineerde lidwoord achter het adjectief aan te nemen daar waar het genus van het substantief | |||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||
een flexievorm op -en uitsluit, b.v. Daer quam alsoe groten sterfflic hongerjaer; Hoe sekeren teyken is dit (Stoett); Dat ghi sout nemen soo nederen wijf (Mnl. Wb. VII, 1437). Het is intussen merkwaardig, dat we in het oudere Middelnederlands, bij mijn weten althans, nooit eens een geflecteerde vorm van een in deze enclitische positie aantreffen. In posities waar -enen te verwachten was, b.v. in een accusatief so grotenen man, zou dat weinig bevreemding hoeven te wekken: hier lag vereenvoudiging tot groten zeer in de lijn van de algemene syncoperingsneiging van het Middelnederlands. Maar als so erghe ene sake, so scone ene joncfrouwe zeer gewoon zijn, en dat zijn ze, dan mag het op zijn minst vreemd heten dat schrijfwijzen als so erghene sake, so sconene joncfrouwe nooit voorkomen, althans in de vrij uitvoerige literatuur over het onderwerp nergens worden vermeld. Een andere opmerkelijke bijzonderheid is deze, dat bij adjectiva waarvan de stam op d eindigt, bij niet-enclitische schrijfwijze van het lidwoord volgens gewoon middeleeuws gebruik zo goed als altijd t aan het eind wordt geschreven, so goet een raet, so quaet een wijf, maar dat we nooit zien so goeten raet, so quaten wijf, een schrijfwijze die toch zonder twijfel in grote delen van het taalgebied aan de fonetische werkelijkheid zou beantwoorden, als de verbinding nog enigermate vrij werd gehanteerd, als de sprekers er nog een lidwoord [әn] in beseften. Blijkbaar waren goeden, quaden, seonen, enz., enz., als so, sulc of dergelijke adverbia voorafgingen, al heel vroeg met de gewone flexievormen gelijkgeschakeld, werden ze als zodanig opgevat. Dat de verbindingen met zo, zulk in later tijd zo traditioneel zijn geworden dat ze zich niet meer volgens het schema zo .... een, zulk ... een laten ontleden en door de sprekers niet meer ontleed werden, ziet men aan voorbeelden als sulken lossen zand, sulken dwasen dingh, te vinden bij Weijnen, Zeventiende -eeuwse Taal, 39. ‘Zulk een los een zand’ of ‘zulk een dwaas een ding’ gaat toch niet aan. ‘Als zo'n, zulken, wat'n enz.... voorafgaat, kan het volgend adjectief een n aannemen’, constateert Verdenius NTg. XXXIII, 105 (= Studies over Zeventiende Eeuws, 242), en erkent daarmee dat de constructie ontspoord is. Maar we hoeven niet de middeleeuwen te verlaten om voorbeelden te vinden waaruit blijkt dat het juiste besef van de syntactische samenhang was vervaagd of liever verdwenen. Aan het slot van het artikel alte in het Mnl. Wb. (I, 376/7) staat het volgende te lezen: ‘In de 15de eeuw vindt men herhaaldelijk den vorm alten, die bepaaldelijk onjuist is, wanneer er een lidwoord aan voorafgaat. Alten is misschien verdedigbaar als de samensmelting van alte een, hoewel de volgorde der woorden bevreemding wekt; Alten scone maget kan zijn alte een scone maget. Uit zoodanig gebruik vloeide waarschijnlijk verder de verkeerde toepassing voort, toen men gedachteloos alten bezigde, ook waar het werd voorafgegaan door het bepalend of niet bepalend lidwoord’. En dan komen voorbeelden als alten groten pijne, alten groten huys, maar ook enen alten vasten casteel. Bij De Vooys, Middelnederlandse stichtelijke exempelen (Zwolle, 1953), 80, staat soe quam bi haer een alte scoonen zueten kindekijn, waarin dus alte ‘onverbogen’ blijft, maar dat in de combinatie van een met scoonen en zueten duidelijk demonstreert hoe ‘gedachteloos’ men met het geïnclineerde een omsprong, of beter: dat het in het geheel niet meer werd herkend. Als inderdaad de gangbare verklaring van de eigenaardige vormen juist is - en ik zie geen andere die beter voldoet -, dan mogen we op zijn minst | |||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||
vaststellen dat de oorspronkelijke geleding al vroeg verduisterd is. Wil men een enigszins aannemelijke parallel uit latere tijd, dan zou het en in telwoorden als drieëndertig, zesenveertig kunnen dienen; niemand twijfelt bij dit [әn] aan de oorspronkelijke identiteit met het voegwoord en [εn]. Het andere middeleeuwse geval dat kan doen denken aan een tot [әn] verzwakt een, is de bekende verbinding niet een twint. Men kan nl. in het Mnl. Wb. i.v. twint verscheiden voorbeelden vinden van de schrijfwijze niet en twint, en dat en is wel bij uitstek de vorm die we als grafische weergeving van een tot [әn] verzwakt een verwachten. Het en in deze volkomen tot formule geworden uitdrukking zal echter niet meer als lidwoord beseft zijn. Daarop wijzen belangrijke bijzonderheden. In de eerste plaats deze dat het een vóór twint zo goed als nooit flexie-uitgangen toont: als Verdam aan twint het genus masculimim toekent, dan kan de gebruiker van het Wb. dat alleen aanvaarden op grond van éenmaal niet enen twint te midden van de tientallen voorbeelden met een of en, die in hun overweldigende meerderheid evengoed tot een neutrum zouden kunnen doen besluiten. In de tweede plaats wijst het veel voorkomende en .... twint, met de ontkenning en,erop dat twint gelijkwaardig werd aan niet, dus iets doorgemaakt had of doormakende was als het franse pas in ne ... pas, een proces waarvan het eindstadium wordt voorgesteld door de voorbeelden in de derde rubriek van het artikel twint: die waarin het blote twint gelijkwaardig is aan ‘niets’ of ‘niet’; leerzaam zijn ook varianten als twiveles twint naast twiveles niet een twint. Met deze dingen voor ogen is het niet geforceerd, in de talrijke en's in niet en twint uitingen te zien van onzekerheid in de waardering van dat en, of zelfs rechtstreekse identificering daarvan met de negatie en. Ze hebben dus geen bewijskracht voor een middeleeuws onbepaald lidwoord met ‘sjwa’. Daarentegen pleit sterk voor een onbepaald lidwoord met volle vocaal, en dat nog wel in een veel latere periode, de schrijfwijze ien, die in overvloed is aan te treffen in 17e-eeuwse kluchten en blijspelen, ook rijkelijk in zwak geaccentueerde posities. Het verschijnsel is zo bekend, dat het overbodig is, het met voorbeelden te illustreren. Bij de beoordeling ervan moeten we stellig verdacht zijn op een zekere mate van traditioneel dialectiseren; het is denkbaar dat men werkte met evenredigheden als steen = stien, been = bien, alleen = allien, dus ook (geschreven) een = ien, en bij Stoett, Moortje (uitg. 1931), IX vlg. is te zien dat Breero ien en een op volkomen onnarekenbare wijze laat afwisselen in de mond van éen en dezelfde persoon. Die indruk krijgt men ook bij het doorbladeren van Van Moerkerkens Kluchtspel. Dat inderdaad de ien's van de 17e eeuw niet allemaal voor vol mogen worden aangezien, blijkt b.v. uit de behandeling van dat lidwoord door Huygens in zijn Trijntje Cornelisdr., waarin heel vaak de spelling en voorkomt, en zelfs e, als e niew ‘een nieuw’ (683), e mes (1225) ‘een mes’. Zulke spellingen doen wel heel modern aan, en ze geven eens te meer een getuigenis voor Huygens' scherpte van waarneming en onafhankelijkheid, dus betrouwbaarheid, in grafische weergeving van volkstaal. Aan de andere kant is het toch niet zonder belang, dat de schrijfwijze ie in de 17e eeuw alleen voorkomt voor de klinker die de westgermaanse difthong ai voortzet, voor de z.g. ‘scherp-heldere’ ee dus. Die klinker was blijkbaar wel zo goed onderscheiden van de ‘zacht-heldere’ in streek, leven, geven, dat men zich niet vergiste, en niet in de verleiding kwam om een ‘hyperdialectisch’ striek of lieven, gieven in te voeren voor streek, leven, geven. Tot die fonologisch onmiskenbare ê-woorden behoorde kennelijk ook een, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||
en dat zou moeilijk te verklaren zijn, als telwoord en lidwoord een in de 17e eeuw al zo definitief uiteen waren gegaan als thans. Ook bij voorzichtige interpretatie van de feiten, en met volledig vertrouwen in de rechtmatigheid van en en e bij Huygens, mogen we aannemen dat in het 17e-eeuwse Amsterdams het lidwoord een met volle klinker nog zeer wel mogelijk was en in feite voorkwam. De zeventiende-eeuwse toestand laat zich niet meer in finesses achterhalen. Een tamelijk bevredigende parallel is misschien te vinden in het tegenwoordige Deens, waar het onbepaalde lidwoord en meestal [әn] luidt als in het tegenwoordige Nederlands, met ook hetzelfde verschil tegenover het telwoord en, dat daarvan in oudere deense spelling wel werd onderscheiden als een, en ook nu nog wel, als de duidelijkheid dat gewenst maakt, evenals in het Nederlands een onderscheidend tekentje krijgt, én. Maar in het Deens is de vol gevocaliseerde vorm bij het spreken nog niet zo onmogelijk als in het Nederlands. Dat komt op een eigenaardige manier tot uiting als men, improviserende, aarzelt over het substantief dat men na het onbepaalde lidwoord zal laten volgen. Dat aarzelen en zoeken uit zich in het Nederlands door verlenging van de n van het lidwoord [әn····], eventueel door toevoeging van een [ә] na die n, welke [ә] dan vaak een behoorlijke lengte krijgt: [әn·ә···]. Maar de vocaal blijft [ә]. In het Deens echter geeft men het onbepaalde lidwoord in zo'n geval de heldere vocaal [e·], en het was aardig op te merken, dat Prof. Hammerich in een voordracht die hij op 5 October 1953 in Utrecht hield, datzelfde procédé toepaste in zijn overigens voortreffelijke Nederlands en daarmee zijn deense ‘accent’ verried. Een dergelijke toestand, met nog wat ruimere plaats voor de volle vorm, kan in de 17e eeuw hebben bestaan. En als toen de ee in het lidwoord nog goed bestaanbaar was, mogen we a fortiori aannemen dat hij in de dertiende eeuw de normale, zo niet de enig mogelijke was, de klank dus die we bij het lezen van Middelnederlands moeten laten horen, als we aan dat lezen enige zorg willen wijden. Het is wel een humoristische speling in de geschiedenis, dat het oudere geslacht, waartoe Verdam behoorde, en dat het met de uitspraak van het Middelnederlands al heel weinig nauw nam, bij het lezen ook van het eigentijdse Nederlands veelal de ee in een en ook in de toen vaak geschreven vorm eene liet horen. Van Verdam zelf herinner ik me dat heel goed, en het is dus wel waarschijnlijk dat hij een scoone dief in zijn geliefde Reinaert, toevallig, ook met het juiste [e·n] las. Een reactie tegen die manier van lezen, en een streven naar meer ‘natuurlijke leestoon’ zal wel geweest zijn het invoeren en bevorderen van de spelling 'n, die, als ik goed zie, vooral van het onderwijs is uitgegaan en nog het meest gehanteerd wordt door mensen van het lager onderwijsGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||
2. sc(h).Met de ‘verklanking’ van de middeleeuwse letterverbinding se of sch gaan we gewoonlijk even gemakkelijk moderniserend te werk als we in veel | |||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||
andere fonetische kwesties doen. Dat wil zeggen we lezen [sκ] in alle posities waar [sκ] gehoord wordt in tegenwoordig Nederlands, en s in woorden als tusscen, valschen, visch. En evenals de beginner welwillend terechtgewezen wordt, als hij wisen met [i·], maar wijs met [εi] leest, zo lichten we hem ook hier voor, als hij scoone met [sk], maar schiere met [sκ] leest. Die terechtwijzing is terecht inzoverre er geen reden is, verschil te maken tussen de grillig wisselende spellingen se en sch. Maar met ons simpele en uniforme [sκ] is de voorlichting op zijn best eenzijdig te noemen. Beter en meer verantwoord zou het zijn, van de terechtgewezene wel consequentie, maar niet dwingend [sκ] te verlangen, d.w.z. zowel [sk] als [sκ] goed te keuren, onverschillig of er sc dan wel sch staat. Het is niet meer nodig, over dit punt uitvoerig te zijn: wie de overtuigd-moderniserende formulering van Franck, Mnl. Gr.2, § 111, 2 vergelijkt met de veel voorzichtiger beschouwingen van Van Loey, Mnl. Sprkk. II, § 116, b, ziet wel dat het overbodig is, te waarschuwen tegen te gemakkelijk simplistisch moderniseren in dezen. Wie voor [sk] opteert, kan zijn standpunt verdedigen in de eerste plaats met het algemene beginsel dat archaïseren voor de dertiende eeuw meer kans heeft de fonetische werkelijkheid te benaderen dan moderniseren, en in de tweede plaats met het feit dat, behalve in de door v. Loey genoemde zuidelijke streken, in grote gebieden van Noord-Nederland nog heden de [sk] leeft. Trachten we zo dicht mogelijk bij de uitspraak van de dertiende eeuw te komen, dan past ook grote reserve tegenover de assimilatie tot s in woorden als tusscen, wasschen, visch e.d. Voor middeleeuwse spelling- en tegenwoordige uitspraakgegevens kan ik ook hier naar de zojuist genoemde paragraaf bij Van Loey verwijzen. Maar Franck was op dit punt ook al minder overtuigd dan van de [sκ] aan het begin van een beklemtoonde syllabe. Hij neemt de overgang tot s aan het woordeinde - ‘im Silbenauslaut’ formuleert hij, misschien wat minder gelukkig - met stelligheid aan, maar is wat gereserveerder ten aanzien van woorden als wisschen en wasschen: ‘Auch im Inlaut musz es zum Teil schon in ss übergegangen sein’, terwijl hij erop laat volgen: ‘Die Artikulation dieses s, ss war vermutlich von der des alten s, ss versschieden, die Reime (die hij ten bewijze van het assimileren heeft aangevoerd) vermutlich nicht ganz genau’, en hier bedoelt hij ook rijmen als gheruus/struus, met de besproken klank aan het einde van het woord. Inderdaad, zozeer sporadische s-spellingen als vers, Rijns (v. Loey) en ‘omgekeerde schrijfwijze’ als vreeschelic (Franck) op assimilatie duiden, zo opmerkelijk blijft het, dat in de handschriften de etymologische sc(h), in de posities waar het tegenwoordige Nederlands s heeft, ver en ver in de meerderheid is, of beter de gewone spelling moet heten. Houden we daarnaast enerzijds het grote gesukkel dat eenvoudigen van onze tijd hadden met de s of sch, toen de laatste in eischen en visch nog geschreven moest worden, en anderzijds de sterke neiging tot fonetische spelling bij onze middeleeuwse scrivers, dan kunnen we niet aan de conclusie ontkomen, dat de verwonderlijke vastheid van'de sc(h) een steviger fundament gehad heeft dan alleen schrijftraditie: de scrivers moeten het verschil tussen visschen en missen, en ook dat tussen gheruusch en huus hebben gehoord. Als we dat nog kunnen aflezen uit de handschriften, waarvan het overgrote merendeel van lang na de 13e eeuw dagtekent, dan is het niet gewaagd, te beweren dat wie 13e-eeuws Middelnederlands wil lezen, en klakkeloos 20e-eeuws handelt met de sc(h), verkeerd doet. Men komt stellig dichter bij de waarheid, als men tusschen en wasschen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||
eenvoudig met [sκ] leest, en ook de slotconsonant van visch anders maakt dan die van misGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||
3. ng(h).Als het Nederlands in de 15e eeuw was uitgestorven, zodat we voor conclusies aangaande de 13e-eeuwse klankwaarde van lettertekens uitsluitend moesten afgaan op gegevens uit de schriftelijke overlevering zelf, dan zou er wel nooit iemand aan getwijfeld hebben dat in woorden als sing(h)en, dwing(h)en, vangen, lange enz. enz. de ng of ngh voorstelde een velaire nasaal plus een stemhebbende explosief [g]. Immers als de lettergroep aan het woordeinde komt, zien we zo goed als altijd het onmiskenbare teken voor de stemloze explosief: lanc, vanc, dwinc enz. De enkele uitzonderingen op die regel zijn zeker minder talrijk dan schrijfwijzen als brood, goed, die ook wel voorkomen tegenover een overweldigende meerderheid van goet en broot, maar nooit aanleiding hebben gegeven tot twijfel over het stemloos worden van d aan het woordeinde. De verhouding tussen sanghe en sanc, coninghe en coninc, dinghe en dinc is geen andere dan die tussen bande en bant, winde en wint. Was er dus geen latere ontwikkeling van het Nederlands geweest, dan had Franck niet de terughouding aan de dag gelegd die in zijn § 87 uitkomt, en iedereen had altijd rustig [zαηgə] en [diηgə] gezegd. Passen we hier het aan het begin geformuleerde beginsel toe van in dubiis voor het oude te kiezen, dan is de weg wel heel duidelijk gewezen. Voor de dertiende eeuw is er zelfs geen dubium: zover we ooit in kwesties van historische interpretatie van oude spellingen zekerheid hebben, hebben we het hier. En Van Loey heeft zeker gelijk, als hij Mnl. Sprkk. II, § 106 a eenvoudig, zonder enige reserve, vaststelt: ‘De velare nasaal [η], bijv. in nnl. ding, bang, vinger, werd in 't mnl. in deze en dgl. woorden nog gevolgd door een stemhebbende occlusief [g].’ En al laat v. Loey in het vervolg van de aangehaalde paragraaf de mogelijkheid gelden dat nog in de middelnederlandse periode de [ηg] tot [η] is geassimileerd, welke assimilatie dan geografisch in verschillend tempo is verlopen, men doet stellig goed met voor het 13e-eeuws de middenconsonanten in vinger te spreken zoals die nu nog in het engelse woord finger worden gesproken. Dat is een verbetering in de ‘uitspraak’ van het Middelnederlands, waarvan men zich door geen vrees voor onwennigheid hoeft te laten weerhouden.
Utrecht, October 1953. C.B. van Haeringen. |
|