De Nieuwe Taalgids. Jaargang 47
(1954)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
De overgang van Hollands naar Noordoostelijk Nederlands.Op zoek naar een aanvaardbare taalscheiding in Nederland-boven-de-rivieren. Wanneer men constateert dat de taalgeografle zich bezighoudt met de verspreiding van taalverschijnselen, dan onderstreept men daarmee als het ware de kinetische geaardheid van het object dezer wetenschap. De Saussure laat op zijn beide hoofdstukken ‘Linguistique synchronique’ en ‘Linguistique diachronique’ een apart hoofdstuk ‘Linguistique géographique’ volgen, maar uit de inhoud ervan blijkt ten duidelijkste dat aan de taalgeografie niet het statisch karakter eigen is, dat anders juist kenschetsend wordt geacht voor het object der synchronistische taaibeschrijving. Veelzeggend is reeds De Saussure's verwerping van het woord isoglossen en zijn aanbeveling (naar het voorbeeld trouwens van Johannes Schmidt) van het karakteristieke woord ‘ondes d'innovation’: vernieuwingsgolven. Daarmee wordt een dynamisch begrip aangeduid, immers: een golf die tot stilstand is gekomen is geen golf meer.Ga naar voetnoot1) De strakke lijnen op de kaart zijn slechts een behelp om het golfkarakter technisch aan te duiden. Uitgaande van de gelijkstelling ‘diachronistisch’ met ‘evoluerend, dynamisch’ lijkt het vanzelfsprekend dat ‘synchronistisch’ synoniem is met ‘momentaan, statisch’. Maar deze zogenaamde synchronie in het taalbouwsel is, zo al niet in letterlijke betekenis dan toch in essentiële zin, een cerebraal postulaat, dat onvoldoende recht doet wedervaren aan de gecompliceerdheid van het begrip ‘taalgemeenschap’. Immers: taal is ondenkbaar zonder de factoren ruimte en tijd; de taalgemeenschap heeft dus een horizontale (geografische) uitbreiding èn tegelijk een verticale (diepte-)binding en verworteling met voorafgaande generaties. Geeft men zich hiervan goed rekenschap, dan zal men inzien, dat het vaak niet heel veel uitmaakt, of men geografisch dan wel chronologisch ordent.Ga naar voetnoot2) Veel van wat na elkaar moet zijn gegroeid, vindt men thans in het taallandschap naast elkaar. Zo is het nauwehjks voor bestrijding vatbaar, dat bijv. de Zeeuwen wat hun spreekhabitus betreft in menig opzicht nog op 16de-eeuws standpunt staan en zo kan men van het Twentse vocalisme beweren, dat het meer gelijkenis vertoont met het middeleeuwse dan bijv. dat van het Hollands. Aldus leven op ons taalgebied in broederlijke symbiose naast elkaar tientallen of honderdtallen taalsystemen met reeksen eigenaardigheden, die voor de z.g. ‘AB’-spreker eigenlijk niet ‘van deze tijd’ zijn, maar die een taalsysteem van vroeger eeuwen representeren. Het is dus een illusie, te menen, dat men ooit hèt systeem van om het even welke levende taal bevredigend zou kunnen beschrijven, zonder daarbij aandacht te besteden aan het historische en geografische weefsel, waarmee het is vergroeid. Het is trouwens niet oninteressant te zien, hoe overtuigde synchronisten, schrijvers van ‘moderne’ grammatica's in de meest stricte zin van het woord | |
[pagina 2]
| |
(zij staan niet zelden afwijzend tegenover al wat maar enigszins naar ‘historische’ grammatica zweemt) vaak met zichzelf in tegenspraak komen, zodra het om de toepassing en de moraal van hun principieel ‘statisch’ uitgewerkte grammatica's gaat. Het is alsof zij zich dan ten slotte moeten schadeloos stellen voor het feit, dat zij op principiële gronden hun (m.i. ‘normale’) dynamische taalopvattingen in het zuiver descriptieve deel van hun werk zo lang hebben moeten onderdrukken: plotseling neemt de objectieve taalwaarnemer de allures aan van een goed-ouderwetse taalijveraar en propagandist voor eigen beginselen.Ga naar voetnoot1) Dit is een aanwijzing temeer, dat de doctrinaire afscheiding ener aparte synchronistische taalbeschouwing van een diachronistische min of meer geforceerd en onnatuurlijk is. We constateren in elk geval dat de synchronistische beschouwing der dialecten leidt tot waarneming van feiten, die alleen in een dynamisch en diachronistisch verband kunnen worden begrepen. Dit geldt stellig voor een begrip als ‘onde d'innovation’, dat - terecht - door De Saussure zo zeer op de voorgrond wordt gesteld. Ik wil dit met een viertal gevallen illustreren. I. Op Nederlands taalgebied is een eenvoudigGa naar voetnoot2) voorbeeld van een vitale vernieuwingsgolf de grens van het gebied, waar het oude pronomen doe is uitgestorven.Ga naar voetnoot3 Hoe is deze machtige golf ontstaan? Dat het doe-gebied is overstroomd door gij (jij) plus verwanten, zal geloof ik niemand loochenen en dat het geregelde gebruik van het meervoudige pronomen-tegenover-één-persoon op Franse invloed terug gaat, zullen ook maar weinigen ontkennen. Is echter de veronderstelling van Franse invloed-langs-taalgeografischebanen juist, dan zou men het gehele door mij rood gekleurde gebied kunnen beschouwen als een reusachtige tumor op de (oorspronkelijk gladde) rug van het Franse taalgebied (welke ‘rug’ dan op de kaart moet worden geprojecteerd als de Nederlands-Franse taalgrens). Taalgeografisch kan men dit ook aldus uitdrukken: oorspronkelijk viel de noordgrens van het gebruik van meervoudig-pronomen-met-enkelvoudige-betekenis samen met de taalgrens. Maar de slagboom, die oorspronkelijk ongeveer van Maastricht naar Duinkerken zal hebben gelopen, is in dit geval - draaiend op een scharnier bezuiden Maastricht - opengestoten en wijst nu van Maastricht naar Assen. De vorm van het samengebalde rode gebied-met-doe-verlies kan trouwens bij mensen met fantasie ook associaties wekken aan de bekende paddestoel der atoombom-explosies (alleen de steel is wat diffuus, maar dat kan zijn tengevolge van een secundaire verbreding in de allerlaatste eeuwen). Deze associatie van taalkundige ‘uitbreiding’ met een bom-explosie is niet zó onzinnig als zij op het oog lijkt. In beide gevallen hebben we n.l. te doen met een verbreking van statisch evenwicht, gevolgd door een ketting-reactie van dynamische verschijnselen. Alleen speelt de bom-explosie zich af in een onderdeel van een seconde, de taalkundige ‘uitbreiding’, milliardvoudig vertraagd, in enige eeuwen. Er is dus ‘slechts’ een verschil in tempo. Kan men nu werkelijk de enorme kracht, zoals die op een explosiefoto | |
[pagina 3]
| |
tot uitdrukking komt, visueel vergelijken met de onschuldige ‘verbreiding’ van een bepaald taalfeit zoals dat op de taalkaart tot uiting komt? Ik antwoord met de wedervraag: getuigt het soms niet van de enorme kracht der kettingreacties, wanneer we constateren, dat tientallen generaties en honderdduizenden mensen in de loop der eeuwen hun oude doe prijs hebben gegeven (en nog steeds voortgaan met abandonneren), gewoonweg alsof ze gebiologeerd waren? De bom-explosie is kort maar hevig en onweerstaanbaar, de taalkundige ‘uitbreiding’ is, indien ze eenmaal in gang komt, lang èn hardnekkig èn onweerstaanbaar. Welke kracht is het sterkst? Ondertussen zal het de lezer niet zijn ontgaan, dat ik hier omtrent de doe-kwestie in wezen niets nieuws verkondig. De taalgeografie kan er zich niet op beroemen, te hebben ontdekt, dat ‘ghi als hoofse vorm, onder invloed van het Franse vous tot enkelvoud geworden was’. Aldus drukt De Vooys het in zijn grammatica zakelijk uit en geeft hiermee een mening weer, die kennelijk reeds verbreid was vóór de taalgeografie in Nederland nog aan bod gekomen was. Maar nu rust op de taalgeograaf de taak om onze neerlandici op de taalgeografische consequenties van deze ontlenigstheorie te wijzen. Is men er van doordrongen, dat deze (oorspronkelijk) ‘Franse’ invloed thans dus tot Smilde, Gramsbergen en Kleef is voortgeschreden?Ga naar voetnoot1 Natuurlijk moet men het niet letterlijk zo opvatten, dat, om een voorbeeld te noemen, westelijk Twente zijn doe langzamerhand prijs geeft ten gevolge van ‘Franse’ penetratie; op het ogenblik is er uitsluitend sprake van ‘westelijke’ druk. Maar die berust op een ketting-reactie waarvan de Franse invloed dus eventueel het uitgangspunt heeft gevormd. II. Bekijken we de doe-kaart van dit gezichtspunt, dan ligt het voor de hand om ook de huis- of muis-kaart aan een soortgelijke beschouwing te onderwerpen. Het is van algemene bekendheid (en nooit door iemand weersproken) dat het gebied met uu-uitspraak voor germ, û groeiende is. De conclusie ‘als iets groeit, dan is het dus oorspronkelijk (veel) kleiner geweest’ lijkt niet te vermetel. Inderdaad valt dan ook, o.a. aan de hand van de Friese bronnen, gemakkelijk aan te tonen dat, hoe verder men in de tijd teruggaat, hoe schaarser de aanwijzingen voor uu-uitspraak worden en hoe meer ondubbelzinnige voorbeelden men vindt van woorden met oe-uitspraak, ook als ze in het huidige Fries uu hebben. Uit de middeleeuwse Friese oorkondenGa naar voetnoot2 zijn géén bewijzen te halen voor uu-uitspraak van germ. û. Wel is met stelligheid te constateren, dat o.a. het huidige algemeen-Friese ûs ‘ons’ (thans uitsluitend met uu) tot diep in de 17de eeuw nog met oe werd uitgesproken.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 4]
| |
Dat de uu-uitspraak (van û) in de oostelijke provinciën aan westelijke invloed is te danken,Ga naar voetnoot1 is nog altijd mijn vaste overtuiging, en inderdaad nemen de bewijzen toe, dat in het 16de- en 17de-eeuwse Hollands nog veelal monoftongische uitspraak geheerst heeft. Denken we ons echter de ui-gebieden op de kaart met de (oorspronkelijk daaraan ten grondslag liggende) uu gevuld, dan dringt zich weer onwillekeurig het beeld van de rode tumor op. Ligt het niet voor de hand om aan te nemen, dat ook deze uu, ofschoon thans voor het gevoelen van de bewoners der oostelijke provinciën alleen ‘minder plat’ dan oe, toch van origine Hollands en dan - verder in de tijd teruggaande - heel eigenlijk Frans is? Taalgeografisch zou dat weer inhouden, dat de noordelijke limiet van het uu-gebied oorspronkelijk op de Nederlands-Franse taalgrens heeft gelegen. Ten tweeden male zou echter hier de slagboom zijn open gedrukt en wel met een dergelijke vehementie dat hij thans in de richting van Wezel en de Groningse veenkoloniën wijst. In verband met bovenstaande opmerking over de steel van de paddestoel is het interessant, te weten, dat de scharnier van de slagboom zich ditmaal bewesten Luik moet hebben bevonden, want de oostelijke Waalse dialecten hebben de û>uu-ontwikkeling niet meegemaakt. Mocht men mij de vraag stellen, of ik nu in alle ernst aan de mogelijkheid denk, dat de noordoostelijke dialecten onder Franse invloed staan, dan kan ik slechts dit antwoorden: als de Fransen niet hun oude oe-uitspraak (van murus bijv.) hadden prijs gegeven, dan zouden in de hier gevolgde gedachtengang de litorale Nederlanders dat vermoedelijk ook niet hebben gedaan en dan zouden dus Groningers of Overijselaars (zoals de facto de Nederduitsers) ook de uu-uitspraak voor û nergens hebben kunnen opdoen.Ga naar voetnoot2 Dialectminnaars zijn doorgaans voor de bewering dat zij in hun ‘zuivere’ moederdialect taalverschijnselen van elders, (zij het ook in een ver verleden) hebben betrokken, niet erg ontvankelijk, tenzij men hun met de stukken in de hand kan aantonen, dat bijv. ‘echte’ dialectwoorden als toafel, botter, keze en zoveel andere toch heus oorspronkelijk aan het Latijn zijn ontleend. In het geval van de uu zullen sommige dialectologen zich waarschijnlijk ook nog op het oude dogma beroepen, dat klanken niet plegen te worden ontleend. Men meent dan wellicht met een verklaring door ‘fonetische ontwikkeling’ aan de veilige kant te zijn. Maar wie heeft ooit een ‘fonetische ontwikkeling’ werkelijk waargenomen? Het eindpunt, ja dat kent men en eventueel ook het beginpunt; maar wat weten we van de tussenstadia? In ons hele oosten springt men trouwens van de oe onmiddellijk over op de uu. In sommige families worden beide klanken naast elkaar gebruikt (ouders oe, kinderen uu) of (zoals Te Winkel zo aardig heeft geschilderd) aan de achterdeur oe, aan de voordeur uu)Ga naar voetnoot3, maar nergens heb ik ooit een tussenklank gehoord, althans niet in de noordoostelijke provinciën. Hoewel ik mij met de vraag, of uu uit het zuiden ontleend kan zijn en meer in het bizonder of er samenhang moet worden aangenomen met de Franse | |
[pagina 5]
| |
uu-uitspraak reeds Exp. 195 heb bezig gehouden, ben ik er wegens gebrek aan feitenmateriaal indertijd niet verder op ingegaan. Later hebben Schönfeld (Hist. Gr.) en Van Haeringen (NTg XXVIII (1934) 108) zich over deze kwestie, uitgelaten, terwijl Heeroma er in 1939 (NTg XXXIII 64) nog eens op is teruggekomen. Van Haeringen zag chronologisch (en wellicht dus ook historisch-geografisch) enig parallelisme met de vocalisering van l (in goud, kond, hout). Omtrent de mogelijke Romaanse herkomst van nu zegt hij terecht: ‘Dit is niet te bewijzen, maar evenmin te weerleggen’. Wat betreft het probleem der zuidelijke invloeden op onze uitspraak, dient er trouwens de aandacht op te worden gevestigd dat ook geleerden van een oudere generatie reeds sterk waren geboeid door enkele merkwaardige parallellen tussen het Nederlands en het Frans. Zo herinner ik mij dat Sievers mij (omstreeks 1909) met een zekere nadruk wees op drie belangrijke eigenaardigheden, die het Nederlands met het Frans gemeen heeft, te weten: 1o de û>uu-ontwikkeling, 2o de niet-geaspireerde uitspraak van p t k, 3o de l-vocalisering in ald enz. III. Als derde punt van Frans-Nederlandse verwantschap noem ik dus nu de p-t-k-uitspraak. Terwijl Britten, Duitsers, Skandinaviërs de anlautende p, t en k aspireren, blijft deze aspiratie in het Nederlands, evenals in het Frans, geheel achterwege. Een merkwaardig ‘ongermaanse’ habitus! Is het nu, gezien de reeds oude ontlening van talrlijke Franse woorden, geheel absurd om rekening te houden met de mogelijkheid van Franse klankontlening (al kennen we de fasen niet)? De vraag stellen is in dit geval weliswaar niet: haar bevestigend beantwoorden, maar toch komt het mij voor, dat men deze kwestie in gedachten mag houden. IV. Omtrent de, zoëven reeds terloops vermelde -ald<-oud-ontwikkeling zegt Van Haeringen (NTg XXVIII (1934) 108) verder nog: ‘Het is nu wel niet vast te stellen, of de overgang in de Nederlanden in het Zuiden is begonnen, maar onwaarschijnlijk is dat in elk geval niet’. Hierover verder te theoretiseren louter en alleen op grond van moderne gegevens lijkt ook mij onvruchtbaar. Daarom moet er nog eens met nadruk op worden gewezen, dat Mansion (Oud-Gentsche Naamkunde 151 vv.) ons alvast een historische basis geeft, als hij constateert dat de vernieuwing tot ou in Vlaanderen vóór 1000 nog niet geboekstaafd is, maar in de XIe eeuw reeds was voltrokken. Als wij meer grond onder de voeten willen krijgen, zullen we het onderzoek van Mansion voor ons gebied moeten voortzetten. De vraag rijst, of Heeroma op zijn suggestieve kaartje in NTg. XXXIII (1939) 64 terecht de out-/alt-lijn om Friesland heen laat buigen.Ga naar voetnoot1 Afgezien van enkele plaatselijke relicten wordt n.l. in het huidige Fries de / niet uitgesproken, al schrijven de Friezen in archaïserende spelling nog steeds âld. De verdwijning van l is reeds in het Oudfries begonnen. Wanneer Bogerman in de 16de eeuw schrijft: ‘Tyd jn de wraud macke jong ende and’, ‘saut’ | |
[pagina 6]
| |
(zout) en freedd to hauden,Ga naar voetnoot1 dan kan men aannemen, dat hij met deze au een l-loze uitspraak bedoelde, die we als directe voorloper van de huidige mogen beschouwen, al zal het timbre dan misschien nog meer a-achtig geweest zijn. Door bemiddeling van collega Brouwer ontving ik van diens assistent Mr. M. Oosterhout enkele gegevens omtrent het l-verlies in de Oudfriese oorkonden. Het oudste voorbeeld vindt men (3 maal) in Sipma I, nr. 107 (anno 1449): Auda claester. Latere aud-spellingen o.a. voor de jaren 1480, 1481, 1489, 1497, 1501 (in totaal 28 maal). Anno 1475 vindt men twee maal Awda how, terwijl in een copie van 1519 Aedde how wordt geschreven. Ondanks het sterke overwegen van ald- en auld-vormenGa naar voetnoot2 mag men aannemen dat het proces van het l-verlies in de eerste helft van de 15de eeuw reeds gaande was. Hierbij dient men er rekening mee te houden, dat de schrijftaal de werkelijke uitspraak doorgaans slechts op een afstand pleegt te volgen. In deze kwestie blijkt Friesland dus niet oostelijk maar westelijk georiënteerd te zijn. Het feit dat men in het Fries een monoftongische klank en in Holland een diftong spreektGa naar voetnoot3 is m.i. niet voldoende om de geografische samenhang tussen Holland en Friesland kortweg te loochenen. Of er ook van genetische samenhang met de Hollandse ontwikkeling mag worden gesproken zal nog moeten worden onderzocht. Van der Schaar constateert in zijn Wordingsgeschiedenis der Hollandse doop- en familienamen 171 voor Alkmaar anno 1116 de eigennamen Sibold, Reinold, Waldfrid, Bertolth, Rainbold. Wanneer dit geen Friese namen zijn (of bewuste archaismen) dan zouden we hier een belangrijk houvast hebben voor een historische reconstructie, die dus hierop neer zou komen dat de ondergang van -al en -ol voor Alkmaar een of twee eeuwen later te dateren is dan voor Vlaanderen en wellicht ongeveer evenzoveel vroeger dan voor Friesland. Ik onthoud mij van stricte conclusies en zou willen onderstrepen, dat reconstructies van middeleeuwse taaitoestanden zònder concreet middeleeuws bronnenmateriaal over het algemeen weinig plegen te overtuigen. De lezers worden - in vele gevallen terecht - wantrouwig tegenover dergelijke tuitelige bouwsels. Men zal wellicht aanvoeren, dat de kansen op het verkrijgen van middeleeuwse gegevens veelal nagenoeg nihil zijn (ik denk hier o.a. aan de bovengenoemde p-t-k-kwestie), maar ik geloof dat het verstandig zou zijn, wanneer beroepsinterpretatoren voorlopig de gevallen, waarin deze kansen wèl aanwezig zijn, lieten prevaleren, ten einde daarmee de nodige interpretatie-ervaring op te doen. Het doorgronden van enkele hoofdprincipes die aan de isoglossenvonning ten grondslag liggen, acht ik trouwens een plicht waaraan de linguistiek zich niet kan onttrekken.Ga naar voetnoot4 De specialist, die zich dan verder nog aan | |
[pagina 7]
| |
gedetailleerde constructies waagt, mag echter het contrôlewerk van de bronnenvergelijking niet schuwen. Deze opmerking moet mij van het hart, omdat ik de indruk heb, dat in de linguistiek der laatste twintig jaar de balans in bedenkelijke mate is verbroken ten ongunste van het bronnenonderzoek. Van bespiegelende taalkunde zonder de ruggegraat van systematisch verzamelde nieuwe gegevens uit contemporaine èn oudere taallagen kan men echter op den duur nauwelijks een sterke levenskracht verwachten.
De aanvaarding van het begrip ‘ondes d'innovation’ als karakteristiek voor de taalgeografie, benevens het daaruit ‘voortvloeiende’ lijnenwarnet, brengt enige consequenties mee, waarmee we ons thans willen bezighouden. Bij ‘golven’ van deze aard horen nu eenmaal ‘zenders’ met een bepaalde actie-radius, die afhankelijk is van de sterkte van de zender. Het spreekt vanzelf, dat we met het bestaan van verschillende zenders rekening moeten houden. Wanneer ik die voor het midden van ons vaderland voorlopig tot drie groepen terugbreng, n.l. West, Oost en Zuid, dan meen ik dat te kunnen verantwoorden op grond van de huidige isoglossenstructuur.Ga naar voetnoot1 Men moet echter aannemen, dat de krachtverhoudingen in de loop der tijden aan grote wisselingen onderhevig zijn geweest. De groep-West is thans onmiskenbaar het sterkst, maar het is niet onwaarschijnlijk dat er omstreeks 1500 nog een soort van evenwichtstoestand tussen West en Oost was. Dat de groep-Zuid in de middeleeuwen verreweg de machtigste was, wordt algemeen aangenomen. Met het bestaan van een Friese (of Ingwaeoonse?) zender-Noord dient men voor de vroege middeleeuwen trouwens ook nog rekening te houden. Wanneer men nu nog bedenkt, dat in sommige gevallen de zenders Oost en Zuid als ‘hulpzenders’ van centra buiten onze grenzen kunnen fungerenGa naar voetnoot2 en als men verder overweegt dat dit alles zijn neerslag moet hebben gevonden in de isoglossen-structuur,Ga naar voetnoot3 dan begint men pas te beseffen, hoe gecompliceerd de wordingsgeschiedenis van ons isoglossen-net is. Als het tot dusver slechts in een fractie der gevallen gelukt is om een enigszins aanvaardbare interpretatie te vinden, dan moet dat worden geweten aan de ontstellende onvolledigheid van onze gegevens. Ik sprak daareven van een ‘lijnenwarnet’ en acht het nuttig dit met een kaartje (zie blz. 9) te illustreren. Daarop heb ik enige Middennederlandse isoglossen uit de Taalatlas bijeengegaard.Ga naar voetnoot4 Ik vestig er de aandacht op, | |
[pagina 8]
| |
dat ik daarbij géén andere eisen heb gesteld dan dat zich min of meer duidelijke ‘lijnen’ moesten aftekenen (men bladere de Taalatlas door om zich te overtuigen, dat voor ons speciale gebied slechts op een klein deel der tot dusverre gepubliceerde kaarten aan deze eisen wordt voldaan). Bij het als ‘lijnen’ aanvaarden van deze isoglossen heeft enige gedachte aan een bepaald ‘systeem’ waarin ze zouden moeten passen, dus niet voorgezeten. Misschien zal deze of gene het hoofd schudden over het heterogene karakter van dit materiaal, meer in het bizonder over het feit dat woordgrenzen op dezelfde voet zijn behandeld als klankgrenzen. Maar m.i. is de aprioristische onderscheiding van woordkaarten enerzijds en klankkaarten anderzijds ondoelmatig. Wanneer men zelfs zo ver gaat te beweren, dat voor woordkaarten in principe een andere interpretatie-methode vereist zou zijn dan voor klankkaarten, dan acht ik het waarlijk beter nòg een stapje verder te gaan en te constateren dat elke kaart een eigen interpretatie-methode vergt. De aldus op de kaart verzamelde lijnen zijn, naar ieder bij eerste oogopslag ziet, sterk genormaliseerd. Ik acht deze verloochening van eigen principes in dit geval verantwoord, omdat iedere lezer zich immers in de meerderheid der gevallen omtrent de details kan oriënteren in de Taalatlas. Wat wij nu ten slotte op onze kaart zien, is een zeer schetsmatige, vereenvoudigde (zeg gerust: simplistische) voorstelling van wat dialectgeografen een taallandschap plegen te noemen. In onze Nederlandse linguistische literatuur komt het woord taallandschap niet zo heel veel voor. Om het wezen ervan te karakteriseren dienen we ons even voor te stellen, dat we een vliegtocht bijv. over het stroomgebied van de Rijn maken. Vanuit de Nederlandse laagvlakte gaat de weg aanvankelijk over een glooiend landschap met heuvels, dan over het middelgebergte, tot we eindelijk in Zwitserland het hooggebergte bereiken. Welnu, een soortgelijke climax bespeuren we ook in het taallandschap. In het zuiden van Limburg verraadt de taal reeds een Duitse kleur. Hoe zuidelijker we dan komen, hoe meer de echt-Duitse kenmerken zich ‘ophopen’. Helemaal in het zuiden, maar nog op Duits gebied, gaan de dialecten meer en meer een Zwitserse kleur aannemen tot men eindelijk komt boven het Zwitserse gebied met de grootste ‘opeenstapeling’ van afwijkingen (denk o.a. aan de tot de uiterste consequentie doorgevoerde klankverschuiving). Zo ziet de bewoner van Oldenzaal op tegen de ‘berg’ van taalkundige afwijkingen die hem in Holland wacht, terwijl de Hagenaar geneigd is om alle isoglossen, die oostelijk van zijn taalkundig ‘hoogplateau’ verlopen, als evenzoveel ‘trappen’ te beschouwen, die hij moet betreden, om ten slotte tot het taallandschap van Twente ‘af te dalen’.Ga naar voetnoot1 Deze, misschien wat banaal-breedvoerige, toelichting moet dienen om in het licht te stellen, dat er op de wetenschappelijke exactheid van het begrip ‘taallandschap’ nogal wat valt af te dingen. Toch acht ik het gebruik van deze beeldspraak niet geheel verwerpelijk, omdat met behulp daarvan althans iets kan worden gesuggereerd van de nauwelijks | |
[pagina 9]
| |
Isoglossen in Midden-Nederland
| |
[pagina 10]
| |
voorstelbare gecompliceerdheden, waardoor het intercommunale taalleven zich kenmerkt. Men denke zich in plaats van ons kaartje met 16 lijnen een cartografische weergave van een paar honderd isoglossen en dan liefst in niet-genormaliseerde vorm. Wat een problemen! Hier kan inderdaad gelden: hoe meer overeenkomstig de waarheid, hoe verwarder de kaart. Elk dialect schijnt een overgangsdialect. Hoe bereiken we het doel, dat we ons in de titel hebben gesteld: de aanwijzing, benoorden de grote rivieren, van de (?) dialectscheiding tussen West en Oost. We aarzelen meer en meer met ons antwoord. Zulke verwarde (maar ware) kaartjes manen de interpretator ongetwijfeld tot de uiterste voorzichtigheid. Maar als sommigen nu daaruit de voorbarige les willen trekken, dat het interpreteren van isoglossen een steriele bezigheid is, die men gevoeglijk zou kunnen staken, dan kan dat m.i. slechts leiden tot een verarming en verschrompeling van ons wetenschappelijk denken. Wel is het aantal Middennederlandse verschijnselen dat zich op de Taalatlaskaarten voldoende duidelijk aftekent om het door ‘isoglossen’ af te bakenen voorlopig nog gering. Maar zelfs bij het handjevol isoglosseen dat ik kon oogsten komen vrij duidelijk enige karakteristieke kenmerken naar voren, waarop ik thans even de aandacht wil vestigen. Allereerst valt het op, dat ongeveer de helft dezer isoglossen (meer in 't bizonder voorzover zij het Sticht-zelf doorsnijden of raken) een structuur vormen, die getypeerd kan worden door het teken <·> (waarbij de punt het cultuurcentrum aanduidt). Met andere woorden: de isoglossenstructuur ten westen van Utrecht vormt als het ware het spiegelbeeld van het lijnennet beoosten de bisschopsstad. Nu is dit eigenlijk de klassieke voorstelling die elk student, als hij iets over cultuurcentra en cultuurgolven heeft gelezen, zich zal vormen van het isoglossen-net om een (grote) stad. Daarom temeer is het nuttig erop te wijzen, dat een isoglossen-systeem naar dit schema ten onzent nog nergens is aangetoond.Ga naar voetnoot1 Het kan zijn, dat dit ten dele moet worden toegeschreven aan de eigenaardige, weinig massieve vorm van ons land. Maar ook op Duitse kaarten heb ik, voorzover ik mij kan herinneren, niet vaak een isoglossen-net van een dergelijke (volgens de boekjes toch eigenlijk ‘normale’) structuur òm een grote stad gezien. Zelfs om Keulen vindt men het niet. Op de vele kaarten die Frings in ‘Kulturströmungen und Kulturprovinzen in den Rheinlanden’ heeft gepubliceerd, ziet men wel noordelijk van Keulen isoglossen in de vorm van grote bogen, die men kan interpreteren als noordwaarts gerichte wiggen. Maar bezuiden Keulen zal men Rijn-opwaarts-gerichte tegenhangers daarvan vergeefs zoeken. Het is niet zonder humor, dat het door vele theoretici als ‘normaal’ veronderstelde isoglossen-net (d.w.z. met kleine en grote kringen om één cultuurcentrum) in de gecompliceerde werkelijkheid een anomalie | |
[pagina 11]
| |
blijkt te zijn. Ik moet dus bekennen dat ik-zelf, nadat ik de 16 isoglossen vrijwel mechanisch en bij wijze van experiment op een klad-kaartje had aangebracht, over het resultaat verrast was. Plotseling werd mij bewust, dat ik hier dan toch blijkbaar een reflex voor mij had van ‘het middelpunt in de Nederlandsche gewesten’ zoals S. Muller zich dat ongeveer heeft voorgesteld. Vgl. hierover mijn opstel in Ts LIV (1935) 261 en 273; terecht heeft Heeroma de mogelijke Utrechtse invloeden telkens weer aan de orde gesteld; de zaak verdient de volle aandacht van alle linguisten.Ga naar voetnoot1 Zo sprekend is in dit geval de spiegelbeeld-verhouding tussen de beide taailandschappen bewesten en beoosten de meridiaan van Utrecht, dat elke taalgeograaf, ook al ziet hij van de kaart enkel maar dit isoglossen-net (dus zonder te weten dat dit over een stuk van het Nederlandse taalgebied is uitgespreid) toch als vanzelfsprekend zou aannemen, dat er tussen de wiel/rad-grens en de broer/breur-isoglosse een belangrijk cultuurcentrum moet liggen. Al zal dus de rechtgeaarde taalgeograaf het min of meer klassieke uiterlijk van het Utrechtse taailandschap met enig welgevallen beschouwen, toch zou men m.i. te ver gaan, als men de intern-Stichtse en de verdere isoglossen links en rechts van de provincie Utrecht nu maar zonder meer als evenzoveel protuberansen van een stralende ‘Utrechtse’ corona zou willen interpreteren. Niet zelden is Utrecht slechts een voorpost van (modern-)westelijke invloed òf wel een laatste refugium van oostelijke taal. In het laatste geval moet men met de mogelijkheid rekenen dat we in dit ‘refugium’ (de rest van) een ‘voorpost’ uit lang vervlogen tijden hebben te zien. Wat echter de zaak zo bizonder gecompliceerd maakt is de omstandigheid, dat Utrecht nogal eens als ‘zuidelijk cultuurflliaal’ fungeert (zie Ts LIV (1935) 262). Boven constateerde ik trouwens dat ongeveer de helft der verzamelde isoglossen in het schema <·> past. Principiële afwijkingen constateert men vooralGa naar voetnoot2 voor die isoglossen, die het verst van Utrecht verwijderd zijn. Ook hier vertoont het beloop benoorden de parallel van Utrecht trouwens doorgaans nog een verbluffende regelmaat; d.w.z. vanuit de Zuiderzee gerekend wijzen de links van Utrecht lopende isoglossen naar het zuidwesten, die ten oosten van de bisschopsstad naar het zuidoosten. Beziet men echter allereerst de klaver/kl(i)ever-lijn, dan blijkt daarin de knik te ontbreken, die men, in analogie met de intern-Stichtse isoglossen, ongeveer ter hoogte van de parallel van Utrecht zou kunnen verwachten. Een beschouwing van de gehele ‘klaver’-kaart leert ons, dat de aanwezigheid van een machtig Brabants klever-gebied voor deze ‘ontknikking’ verantwoordelijk kan worden gesteld. Bij de ladder-leer-lijn is het niet anders: het is duidelijk dat het Brabants-Utrechts leer-compagnonschap aan deze isoglosse het specifiek ‘Utrechts’ karakter (indien daarvan ooit sprake is geweest) heeft moeten ontnemen. Moeilijker is het beloop van de big/keu-grens te verklaren. Maar bij beschouwing der gehele ‘jong(e) varken(s)’-kaart blijkt, dat er ook in Zeeland verstrooide keu-vormen voorkomen, zodat men moet betwijfelen of het trekken van een vaste ‘isoglosse’ bij de huidige stand van het onderzoek wel geoor- | |
[pagina 12]
| |
loofd is.Ga naar voetnoot1 De kaart zal beter geïnterpreteerd kunnen worden als we omtrent de geschiedenis van het boerenbedrijf beter zijn ingelicht. In dit verband zou ik willen wijzen op de merkwaardige gelijkenis van het keu-gebied met het gebied waar de hooiberg gebruikelijk is.Ga naar voetnoot2 Bij het ex-centrische beloop van de drie laatstbesproken isoglossen dient men trouwens ook rekening te houden met het feit dat de grote rivieren een geleidende factor voor het taalverkeer vormen (zie beneden). Constateerden we boven, dat we voor de als ‘Utrechts’ op de kaart zich aftekenende ‘uitstralingen’ veelal met de aanwezigheid van twee lantarens (een Utrechtse èn een zuidelijke) rekening dienen te houden, dan zijn daarmee de complicaties - speciaal in het westen - nog niet ten einde. Wanneer we van de stad Utrecht de blik zeewaarts richten, hebben we ten westen van de meridiaan van de Stichtse hoofdstad in de loop der eeuwen nog rekening te houden met een AmsterdamseGa naar voetnoot3 en waarschijnlijk ook met een HaagseGa naar voetnoot4 en een Rotterdamse,Ga naar voetnoot5 bovendien in een verder verleden misschien nog met een DordseGa naar voetnoot6 (filiaal van een zuidelijke) uitstraling. Bij zoveel ‘stralingen’ kan de beschouwer gemakkelijk een beetje worden verblind. Maar bovendien is de vraag gewettigd of we hier eigenlijk nog wel veel isoglossen in de gewone zin van het woord mogen verwachten. Is de fijne structuur van het ‘taallandschap’ niet al lang vernietigd? Sommigen zijn zelfs van mening, dat het befaamde ‘AB’ hier langzaam maar zeker over het aardoppervlak voortschuift. Wat hiervan te zeggen? Wel komt het mij voor, dat hier in de laatste eeuwen een grote bouleversering heeft plaats gevonden. Maar juist daarom zou ik hier aan de weinige isoglossen (‘schuimstrepen’) die zich ten plattelande min of meer duidelijk hebben gehandhaafd een zekere historische waarde willen toekennen. Misschien zijn het wel middeleeuwse relicten? Een zodanig vermoeden zou men kunnen uiten ten aanzien van de butter/botter-isoglosse. Volgt men het tegenwoordige beloop daarvan, dan zou men op het eerste gezicht zeggen, dat we hier te doen hebben met een westwaarts gerichte wig,Ga naar voetnoot7 waarvan de stad Utrecht het actieve centrum vormt. Maar de Utrechtse agressie wordt (althans voor de laatste drie eeuwen) kwestieus, als we bedenken, dat Amsterdam in de 17de eeuw botter (en schottel) heeft gezegd en wanneer we daarenboven een blik op de kaart benoorden Gorinchem werpen. Hier lijkt n.I. sprake | |
[pagina 13]
| |
te zijn van een naar het oosten gerichte butter-wig,Ga naar voetnoot1 die op westelijke taalagressie zou kunnen wijzen (onder de leus: in Holland Hollands, dus butter). Wanneer men de zaak aldus beziet, dan krijgt men de indruk, dat langs het grootste gedeelte van de butter/botter-lijn (althans na de middeleeuwen) van Stichtse agressie geen sprake is, maar dat hier moet worden gesproken van een rustige rust, waarbij toevalligerwijze de middeleeuwse Hollands-Stichtse antitheseGa naar voetnoot2 in de thans gesproken dialecten is geconsolideerd. De tarwe/weit-isoglosse heeft beneden de parallel van Nieuwersluis een beloop, dat ‘model’-Utrechts kan worden genoemd. Maar wat te zeggen van de noordelijke weit-uitloper bezuiden Amsterdam? Die ziet er op het oog agressief-‘Stichts’ uit, maar ook hier is het mogelijk, dat deze ‘zak’ (als hoedanig men hem ook kan opvatten) slechts een relict is van een weit-gebied dat zich oorspronkelijk over de gehele linie meer westwaarts heeft uitgestrekt. Bij de antithese neerkauwe/eerkauwe meende ik de scheiding te kunnen trekken als bij wiel/rad. Maar bij het eerste woordpaar moest ik wegens materiaalschaarste sterker normaliseren dan bij het tweede (zie de beide kaarten in de Taaiatlas). Door mondelinge navraag zal moeten worden uitgemaakt of de grens tussen neer- en eer- inderdaad aldus gehandhaafd kan blijven en of we hier te doen hebben met een isoglosse, die van even grote betekenis geacht mag worden als de wiel/rad-lijn (waarover nog nader). Wanneer we thans overgaan tot een bespreking der in kaart gebrachte Mank- en woord-grenzen beoosten Utrecht dan trekt allereerst de broer/breur-isoglosse onze aandacht. Hij kan min of meer representatief geacht wordenGa naar voetnoot3 voor de uiterst belangrijke dialectscheiding, die ons taalgebied van Noord naar Zuid (-Zuid-West) zeer duidelijk verdeelt in een linkerhelft zònder en een rechterhelft mèt umlaut-van-lange-vocalen, en dus zou hij eigenlijk bij uitstek geschikt zijn om voor ons gebied als meest karakteristieke scheidslijn tussen West en Oost te fungeren. Een bezwaar daartegen is, dat men met vrij grote waarschijnlijkheid kan aannemen, dat de knik in deze isoglosse beoosten Utrecht van recente datum is en dat de taal van de bisschopsstad ten aanzien van de umlautskwestie dus nog niet zo heel lang geleden moet hebben behoord tot de ‘oostelijke’ dialecten. Men kan zich hier o.a. op de Utrechtse Neude beroepen, waarvan de naam volgens J.W. Muller (NGN VIII (1932) 146 vv.) op hnôdi teruggaat. Het lijkt me trouwens niet onwaarschijnlijk, dat het beloop van de broer/breur-lijn oorspronkelijk gelijkenis heeft gehad met dat van de wiel/rad-grens. Deze laatste moet wel een oude grens zijn; men werpe een blik op Taalatlas III 7: het woord wiel is een van de meest sprekende sjibboleths voor de gehele westelijke helft van het Nederlandse taalgebied, terwijl het gehele oosten vanouds eigenlijk alleen rad kent. Nu lijkt het mij, historisch gesproken, geen al te groot bezwaar om de ‘oostelijke’ dialecten bij de wiel/rad-gvens te laten beginnen, maar van modern standpunt beschouwd zal het dialect van de stad Utrecht en onmiddellijke omgeving op ieder die het hoort, nu eenmaal de indruk maken van gewestelijk | |
[pagina 14]
| |
genuanceerd ‘Hollands’. Trouwens ook voor de (latere) middeleeuwen wordt de taal van de Stichtse bronnen door De Vreese in zijn bouwstoffen doorgaans als ‘Hollandsch-Stichtsch’ gekarakteriseerd. Als er ooit sprake is geweest van een overwegend ‘oostelijke’ kleur van het Stichts (in zijn volle geografische uitgestrektheid) dan moet dat dus geweest zijn vóór de eerste schriftelijke overlevering. Na die tijd moet dan de taalverwantschap tussen de beide westelijke provinciën steeds inniger zijn geworden. Of hierbij nu de aanpassing-over-en-weer (al naar de occasionele suprematie van de ene of van de andere partner) de belangrijkste factor is geweest, dan wel het feit dat beide gewesten zich in verschillende belangrijke opzichten naar het zuiden zijn gaan richten: ziedaar een kwestie, die nog nauwkeurige studie (ook bronnenonderzoek!) zal vereisen. De neif-‘zak’ voor ‘nieuw’, die men in het GooiGa naar voetnoot1 kan constateren (tezamen met het feit dat de nieuw/nei-grensGa naar voetnoot2 in zijn zuidelijk beloop de meridiaan van Utrecht weer kruist) doet de gedachte opkomen, dat deze isoglosse oorspronkelijk ook bewesten Utrecht heeft gelopen.Ga naar voetnoot3 Merkwaardig is dat de sneeuw/snee-grens (waarvan men onwillekeurig een soortgelijk beloop zou verwachten) ongeveer samenvalt met de Stichts-Gelderse grens, terwijl hij in de Betuwe, inplaats van om te buigen naar het westen, zelfs nog iets verder naar het oosten uitwijkt.Ga naar voetnoot4 De nagel/negel-gvens is, zolang er geen commentaar op de gehele ‘nagel’-kaart (Taalatlas V 5) is verschenen, niet volledig te begrijpen.Ga naar voetnoot5 Het interessante van het groene Gelders-Overijselse gebied met e of ea is, dat er generlei samenhang, nòch met West noch met ZuidGa naar voetnoot6 valt te constateren, maar wel een zeer duidelijke verbinding met Oost, waarbij men het aansluitende Nederduitse gebied als achtergrond moet denken. | |
[pagina 15]
| |
Van alle op de kaart aangebrachte isoglossen zijn de muis/muus-lijn de bed/bedde-lijn en de lope/lopen-lijn taalkundig zeker wel de belangrijkste, omdat hierbij verschijnselen zijn betrokken die in zéér sterke mate de gehele habitus van het dialect bepalen. Immers: of iemand diftongeert of niet kan zelfs de onontwikkelde leek op het eerste gehoor vaststellen; de apokopering geeft aan de dialecten dat afgehakte karakter, dat oude grammatici zo typisch voor het ‘Hollands’ vonden; of men de nasaal van de uitgang -en duidelijk laat horen, of dat men hem weglaat, hoort een ieder onmiddellijk. In alle drie gevallen betreft het innovaties die (hoewel vermoedelijk in de 14de eeuw begonnen) benoorden de grote rivieren denkelijk pas na de middeleeuwen hun volledig beslag hebben gekregen. Daarom zal het wel geen toeval zijn, dat bij de bed/bedde- en de lope/lopen-lijn van een door Utrechtse uitstraling veroorzaakte ‘knik’ niets is te bespeuren. Wel valt hier de geleidende kracht der grote rivieren sterk op.Ga naar voetnoot1 Met name is dit het geval bij de diftongeringslijn (muis/muus), die beneden de parallel van Utrecht zelfs scherp naar het oosten buigt (evenals de sneeuw/snee-grens) en een kleine 25 km evenwijdig met de Rijn loopt. Ook bij de bed/bedde-lijn en nog meer bij de lope/lopen-isoglosse krijgt men de indruk, dat Utrechtse uitstraling hier niet de hoofdrol heeft gespeeld. Immers de loodlijnen op deze isoglossen wijzen onmiskenbaar in zuidwestelijke richting - wat de aanwezigheid van een zijwaartse westelijke (Utrechtse èn Hollandse) ruggesteun weliswaar niet hoeft uit te sluiten. Het feit, dat beide isoglossen zich over een grote uitgestrektheid op Duits gebied voortzetten, doet mij vermoeden, dat we hier met problemen hebben te doen, die in breed-Westeuropees verband zullen moeten worden benaderd. Dat onder de 70 kaarten van de Taalatlas geen enkele wordt aangetroffen, die tot een wat duidelijker illustratie kan dienen van de taalkundige stroming Zuid-Noord op Utrechts gebied, kan daarmee samenhangen, dat de zuidelijke invloed zéér sterk is geweest. Dan immers moet de strook tussen Utrecht en Zuiderzee met zuidelijke taaleigenaardigheden zijn opgevuld en daarmee viel automatisch de (oorspronkelijke) begrenzing Noord-Zuid in twee stukken uiteen, die zich (voor zover ze niet reeds lang van Stichts territoir zijn weggedrukt) op de kaart allicht ongeveer zullen presenteren als een (vermoedelijk meestal zeer vervaagde) wig naar West en een wig naar Oost. Voor de complicaties die zich dan zoal kunnen voordoen vgl. mijn reeds boven (blz. 7 en 12) geciteerde artikels over de a-kwestie. Wanneer we nu ten slotte de pertinente vraag stellen: wáár beginnen de noordoostelijke dialecten, dan blijft er welbeschouwd tweeërlei keus: de gras/gres-lijn òf de out/olt-lijn. De gras/gres-lijn heeft in het zuiden een knik, die weer de vraag doet rijzen, of deze isoglosse niet kort geleden een meer westelijk beloop heeft gehad. We zouden dan dus (evenals bij de broer/breur-lijn) liever uitzien naar een (vermoedelijk) wat bestendiger grens zoals de wiel/rad-lijn. Een groot bezwaar van de gras/gres-lijn als limiet van de ‘oostelijke’ dialecten is trouwens, dat men dan de taal van de hele West-Veluwe met haar grote verscheidenheid van dialecten (ten dele zelfs diftongerende) op één lijn gaat stellen met bijv. de dialecten van Apeldoorn, Deventer, Zwolle | |
[pagina 16]
| |
enz. - een willekeur waartegen ieder, die enigszins met al deze dialecten vertrouwd is, zich instinctief zal verzetten. Men vgl. o.a. Van Schothorst's beschrijving van het dialect der Noord-West-Veluwe en vooral zijn isoglossen-kaartje zoals het is afgedrukt in Van Ginneken's Handboek I 106. De out/olt-isoglosse vertoont geen duidelijke knik (ook weinig in de nietgenormaliseerde vorm, waarin ik hem binnenkort hoop te publiceren). Op zichzelf hoeft dat nog geen bewijs te zijn, dat de out/olt-grens niet verschoven is.Ga naar voetnoot1 Maar de volslagen onafhankelijkheid van enige provinciale grens en zijn beloop over het overigens toch zo egale Veluwe-landschap geven aan de out/olt-lijn iets ‘natuurlijks’ en ongecompliceerds, dat hem bizonder geschikt maakt als taalgrens zònder enigerlei bij-associaties van nietlinguistische aard. Ten slotte heeft de out/olt-grens het niet te onderschatten practische voordeel, dat hij tevens kan dienen als uitgangspunt voor het onderzoek der oudere taal. Tot de oude -alt(d)- en -olt(d)-groep, waarvoor het noord-oostelijke -olt(d)Ga naar voetnoot2 representatief geacht kan worden, behoren zéér frequente woorden als zolt, kold, wold, holden, gold, holt, wolde, zolde, scholte. De oostelijke oude tekst moet al heel kort zijn, als er niet ten minste één van deze woordjes in voorkomt. Ik geloof trouwens dat de -olt(d)-verbinding in de practijk van het oude bronnenonderzoek al sinds vele jaren stilzwijgend is gehanteerd als hèt sjibboleth-bij-uitstek voor onze noordoostelijke teksten. Voor de kennis der oudere taalgeografie is daar dan nog de bizonder gelukkige bijomstandigheid, dat tot de -alt(d)-olt(d)-groep ook een reeks gebruikelijke toponiemen en anthroponiemen behoren. Zo lijkt mij dus om wetenschappelijke en practische redenen de out/olt-lijn als westelijke taalgrens der noordoostelijke dialecten voorlopig te verkiezen, niet alleen boven alle andere bekende isoglossen, maar ook boven grenzen van niet-taalkundige aard (zoals de zogenaamde ‘stam’-grenzen!). Het bezwaar der beweeglijkheid is hier niet van overwegend belang, want van àlle isoglossen kan men aannemen dat zij, krachtens hun aard, semi-permanent zijn. Ook de term ‘ondes d'innovation’ veronderstelt immers beweging. In het geval van een zekere verstarring tot oude schuimstrepen, zoals wellicht bij butter/botter en wiel/rad, zou door sommigen aan deze laatste isoglossen om historische redenen misschien de voorkeur worden gegeven als ‘lijnen-van-uitgang’. Ik mag niet verhelen dat ik, wat dit aangaat, persoonlijk dan de wiel/rad-grens zou verkiezen. Maar afgezien van het feit dat ik bepaalde bewijzen voor deze voorkeur voorlopig niet kan aanvoeren, lijken mij de voordelen van de out/olt-grens zo zeer te overwegen, dat ik de wiel/rad-grens ten slotte toch maar wat op de achtergrond laat. Als zodanig behoudt hij trouwens de nuttige functie, dat hij de voorgrond te scherper kan doen uitkomen en dat het perspectief niet verloren gaat. Toegegeven moet worden dat de taaischeidende functie van de out/olt-grens vooral moeilijkheden oplevert, wanneer het nu gaat om de karakterisering van de dialecten die worden gesproken in het gebied tussen wiel/rad- en out/olt-grens: ze zijn géén (oostelijk) vlees en géén (Hollandse) vis. Het komt mij voor, dat hun karakter in de loop der eeuwen voor een deel is bepaald door de | |
[pagina 17]
| |
mate waarin zij hun vanouds ‘oostelijke’ kleur tegenover het westen (in uitgebreide betekenis) hebben ingeboet, voor een ander deel door de graad van ‘zuidelijke’ verkleuring. Wanneer Utrecht - eens ‘het middelpunt in de geschiedenis der Nederlandsche gewesten’ - zich thans kenmerkt door een ondefinieerbaar, nietoostelijk maar ook niet zuiver-Hollands, dialect, dan rust op taalkundigen en historici de taak om na te gaan, hoe een dergelijke ontwikkeling te verklaren is. Dit is een zaak niet alleen van betekenis voor onze neerlandici, maar ook van algemeen-linguistisch belang. Verschijnselen, die ‘vlees noch vis’ waren, zijn vaak van eminente betekenis gebleken voor de oplossing van wetenschappelijke problemen, die lange tijd als eigenlijke ‘kernvraagstukken’ hebben te boek gestaan. G. Kloeke. |
|