De Nieuwe Taalgids. Jaargang 46
(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.P. Gerlach Royen O.F.M.: Buigingsverschijnselen in het Nederlands, deel III, tweede stuk (Verhandelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks, deel LVIII, No. 2); Amsterdam, 1953. - 204 bladzijden. - Prijs f 9.50.Het tweede stuk van het derde deel Buigingsverschijnselen is op het eerste snel gevolgd. De totale omvang van het werk nadert nu al de vijftienhonderd bladzijden, en de inleiding tot het derde deel bereidde er ons op voor dat de voornaamwoorden, die in de totnogtoe verschenen delen nu en dan al eens ter sprake zijn gekomen, in deel IV nog een ‘grote beurt’ zullen krijgen. En als de verba, de ‘gebeurwoorden’ zoals Royen ze graag noemt, aan de beurt komen, dan zal die beurt allicht ook een grote zijn. Zo is de voorspelling niet gewaagd dat het hele werk om ende bij de drieduizend bladzijden dik zal worden. Na de voltooiing wacht dan op een statisticus de aanlokkelijke taak van te tellen of te schatten hoeveel tienduizenden citaten erin zijn verwerkt! In dit stuk gaat het voornamelijk over adjectieven en wat daar dichtbij staat. Niet zo onmiddellijk dichtbij staan ‘attributen’ in ruimere zin als de verbindingen van het type een schat van een kind, die aan het begin besproken worden, met een kritisch referaat van verklaringen of pogingen daartoe. Het verdere handelt in hoofdzaak over verbogen en onverbogen vormen, met uitvoerige bespreking van de motieven of oorzaken die tot het een of het ander hebben geleid. Zo komen o.a. ter sprake de stoffelijke adjectieven, het bekendeen veelbesproken type de waarnemend burgemeester en het wat oudere een groot schilder, copulatieve samenstellingen waarvan alleen de laatste component verbogen wordt (eenvoudigste type de rood-wit-blauwe vlag), comparatieven, adjectieven van het type groninger; bij de laatste een aanlemelijke verklaring van het steeds onverbogen blijven van deze vormen, in tegenstelling met de comparatieven die er in ritmische bouw mee te verelijken zijn. Het komt mij voor, dat de auteur in dit stuk wat minder terughoudend is an in de vorige met zijn eigen oordeel over de bijzonderheden en zonderlingeden die hij tussen zijn vele knipsels heeft aangetroffen. Niet alleen keurt hij | |
[pagina 338]
| |
de tachtiger en negentiger jaren met overtuiging als germanisme af (als ik goed lees, delen de tachtigers ‘de mannen van '80’ dat lot: is dat niet wat te streng?), en worden Benedictijner, Dominicaner, Franciscaner c.s. als germanismen gevonnist. Maar ook als het gaat over verbindingen als de komende armoe en gebrek, een andere natie of ras (armoe en natie de-woorden, gebrek en ras het-woorden), wijst Royen op positieve toon de juiste weg. Over het algemeen zal de lezer met de wijze waarop de auteur de vele feiten en feitjes beoordeelt, toelicht of verklaart, grif instemmen. Dat instemmen wordt door de brede opzet van het werk vergemakkelijkt. Iemand die in een kort bestek, b.v. in een handboek, veel moet afhandelen, ook wel punten waarover hij voor zichzelf nog niet tot klaarheid is gekomen, en zich voortdurend tot beperken en inkorten gedrongen ziet, geeft allicht aan zijn betoog en zijn formuleringen een zekere haaksheid, waarop de ‘critique aisée’ licht vat heeft. Hij kan zich niet, als Royen, veroorloven eerst eens rustig, al refererend en delibererend en discuterend, om ieder kwestietje heen te spiralen, en, de kringen van de spiraal geleidelijk vernauwend, de conclusie, als het daartoe komt, steeds in een voorzichtige vorm aan zijn lezers voor te zetten. Er zijn twee punten waarover ik in diezelfde trant wel eens met de auteur zou willen discuteren. Nieuw zijn ze geen van beide. Het eerste is het beroemde een goud horloge, al erken ik terstond dat dit geval bij Royen geenszins simplistisch is afgedaan. De ‘analogische’ verklaring - verbogen vorm koude of kouwe: koud = als verbogen vorm opgevat goude of gouwe: goud - bevredigt maar matig, zolang niet verklaard is, dat we nooit, bij mijn weten althans, horen een zink dak, een hout kruis, een steen gebouw, een tin vaasje enz. enz.; dat ‘nooit’ hoeft nog niet beperkt te worden vanwege een hout geweer, dat Royen uit de geschreven ‘troebele bron’ (Kooiman, NTg. XLVI, 278 vlgg.) van Herman de Man put. Het lijkt er in het minst niet op dat er in het -n-apocoperende gebied iets zou bestaan als een algemene tendentie tot het gouden > goud-proces bij stoffelijke adjectieven op -en. Er moet met dat goud en dat zilver (een zilver horloge komt ook voor, al is het niet altijd betrouwbaar van zilvere te onderscheiden) toch wel iets bijzonders aan de hand zijn, dat ons totnogtoe is ontgaan. Het tweede punt is de Franciscaner en de Benedictijner. Ik voor mij kan met Franciscaan en Benedictijn volkomen toe, en heb er dus niets tegen de -aners en -ijners te vermijden: men kan inzake germanismen beter iets te preuts dan te vrij zijn. Ik meen evenwel dat men Franciscaner e.d. verkeerd beoordeelt, als men ze bepaaldelijk als germanismen veroordeelt. Maar daarover nu niet verder: een Taalgidsrecensie, is aan engere grenzen van plaatsruimte gebonden dan een Akademieverhandeling. Utrecht, Augustus 1953. C.B. van Haeringen. | |
P.J.H. Vermeeren: De Bibliotheca Neerlandica Manuscripta. - Proefschrift Universiteit van Amsterdam. - Geen plaats en jaar van uitgave (gedrukt te Utrecht); datum van verdediging 7 Juli 1953. - II en 236 blzz., buiten voorwerk en inhoudsopgave.Afgaande op de titel alleen, zou men zich kunnen verwonderen over het onderwerp van de dissertatie waarop de Heer Vermeeren de graad van doctor in de letteren en wijsbegeerte heeft behaald. Als ongeschreven, maar in de praktijk vrij strikt gehandhaafde wet aan nederlandse universiteiten geldt, dat de promovendus door een onderzoek, dat meer is dan een oordeelkundige | |
[pagina 339]
| |
compilatie of een kritisch referaat, het bewijs levert van tot zelfstandig wetenschappelijk werk in staat te zijn. Wanneer nu iemand die deze maatstaf voor een dissertatie aanlegt, het boek van Dr. Vermeeren iets minder oppervlakkig bekijkt door kennis te nemen van inhoudsopgave en voorbericht, dan is het denkbaar dat zijn aanvankelijke verwondering daarmee nog niet is weggenomen. Zo iemand zou wellicht in een beschrijving van de geschiedenis en de tegenwoordige staat van een voor de nederlandse filologie eminent belangrijke verzameling, hoe nuttig ook op zichzelf, nog niet een boek zien dat aan de eisen voor een dissertatie beantwoordt. Hij zou tot het voorlopig oordeel kunnen komen dat ‘deze dissertatie bibliotheekkundig (lijkt)’, zoals de auteur het in zijn voorbericht uitdrukt, en de daarop onmiddellijk volgende verzekering dat ‘de auteur... zijn boek echter als philoloog geschreven (heeft)’, niet overbodig achten. En wie blijk geeft een uiterst bekwaam bibliotheekkundige te zijn, zelfs een kundige ten aanzien van een bibliotheekonderdeel dat bij uitstek filologisch moet heten, toont daarmee nog niet dat hij tot zelfstandig filologisch werken in staat is, zo min als een uiterst bekwaam archiefambtenaar door die vakbekwaamheid tot zelfstandig historicus is gestempeld. Die aanvankelijke verwondering wijkt evenwel, als men het boek van Dr. Vermeeren ernstig bestudeert. Hij geeft van de ongemeen rijke verzameling gegevens over middelnederlandse handschriften aanwezig in zo goed als heel Europa, door wijlen De Vreese aangelegd en na diens dood in de leidse universiteitsbibliotheek onder het kundige beheer van Dr. Lieftinck gesteld, niet alleen een inventarisatie, maar ook een kritische beschouwing over de tegenwoordige staat daarvan, met een uiteenzetting over de wijze waarop de verzameling verder zou moeten worden uitgebouwd om dienst te kunnen doen als documentatie-apparaat voor de middelnederlandse filologie in de ruimste zin. Wij zien hier dus inderdaad een filoloog aan het werk in een werkplaats, al is die werkplaats dan niet zijn eigen studeerkamer, en al is zijn werkobject van andere soort dan we bij een ‘proef’-schriftschrijver gewoon zijn. En men zou met enig recht kunnen beweren dat die andere soort een hogere soort is: deze dissertatie wil niet minder zijn dan een methodologische handleiding tot het filologisch gebruik van een belangrijk apparaat en een beoordeling van dat apparaat op zijn bruikbaarheid. Dat filologisch gebruik van de B.N.M. houdt voor Dr. V. in het gebruik als werkapparaat voor de ‘codicologie’, een nieuwe, althans nieuw-benaamde wetenschap, door de auteur omschreven als ‘kennis van het geschreven boek’, en als zodanig afgebakend tegen de meer vertrouwde ‘palaeographie’, die in zekere zin van de codicologie een onderdeel vormt, en omschreven wordt als ‘kennis van het oude schrift’. In een noot op blz. 3 wordt verder nog de ‘manuscriptologie’ aangekondigd, zijnde dat de ‘kennis van de handschriften in de periode dat het gedrukte boek de gewone vorm is’, welke wetenschap ook weer niet zomaar vereenzelvigd mag worden met de ‘handschriftenkunde’, dat wéér wat anders is... Een eerzaam filoloog, die met stijgende onrust al die nieuwe wetenschappen ziet opdoemen, en zich alweer in onderdelen splitsen als ‘codex-geografie’ en ‘codex-chronologie’ (blz. 127) - was ‘codicogeografie’ en ‘codicochronologie’ niet nog sierlijker geweest? -, kan in zoverre gerust zijn dat hij niet met die allemaal te maken krijgt: ‘over naar’, belooft Dr. V. in de noot op blz. 3 (die ‘haar’ is de ‘handschriftenkunde’) ‘... wordt in dit boek verder niet gehandeld’. Maar die eerzame filoloog zal zich wel vertrouwd moeten maken met de gedachte, ‘dat de | |
[pagina 340]
| |
codicologie niet alleen haar eigen doelstelling heeft, maar ook een onmisbare hulpwetenschap is voor de philologie’ (blz. 82). Tot zijn troost zij er terstond aan toegevoegd dat de filologie, na de onvermijdelijke codicologische voorhof te hebben doorlopen, ten slotte toch vooral gericht mag blijven op de in de codex voorkomende tekst. Wijlen De Vreese zelf heeft twintig jaar geleden onder de eigenaardige titel ‘Paradox over den grooten nood der Nederlandsche philologie’ een somber beeld opgehangen over de wankele basis waarop de hele kennis of vermeende kennis van het Middelnederlands rust, en in het bijzonder over de tekorten en gebreken van het monumentale Middelnederlandsch Woordenboek. Het boek van Dr. Vermeeren is een even somber gestemde jeremiade over de ‘grote nood van de B.N.M.’. Het is in de hoofdstukken III (Gebruik) en IV (Besluit) vrijwel een doorlopend rekwisitoor tegen het beheer en de verdere verzorging van de Bibliotheca sedert de overdracht aan de leidse bibliotheek. ‘Onvolledig’, ‘niet bruikbaar’, ‘onaanvaardbaar’ e.d. zijn kwalificaties die men telkens tegenkomt in de ‘conclusies’, die volgen op de ontleding van de toestand in ieder onderdeel en de formulering van de eisen waaraan ieder onderdeel volgens de auteur moet voldoen, wil de Bibliotheca beantwoorden aan haar taak van ‘codicologisch’-filologisch documentatieapparaat te zijn. Bij het lezen van dit ‘j'accuse’ moet ik met schaamte erkennen dat ik in de paleografie maar een kind ben, en - zonder veel schaamte - in de codicologie ternauwernood een embryo. En in die kinderlijk-embryonale eenvoud heb ik altijd gemeend dat die B.N.M., waartegen ik uit de verte met grote eerbied opzag, bij Dr. Lieftinck, de ‘tegenwoordige beheerder’ zoals hij bij Dr. V. vaak heet, in zeer vertrouwde handen was, en dat er uit het gestadige werk daar in de stilte van de leidse bibliotheek veel goeds groeiende was. Ben ik een te simpele ziel geweest? Of moet er èn over de jammerklachten èn over de verlangens van Dr. Vermeeren een flinke korrel zout worden gestrooid? Over de jammerklachten omdat het ‘ten slotte toch wel een beetje meevalt’? En over de verlangens, omdat hij de grenzen van het redelijk en menselijk mogelijke niet voldoende in het oog houdt, en het betere bij hem de vijand van het goede gaat worden? Want wat hij van de B.N.M, verlangt, is wel heel veel. Als hij bij wijze van demonstratie een filoloog codicologisch en filologisch de Beatrijs laat ‘benaderen’ via de B.N.M., dan slaakt de lezer heus iets als een zucht van verlichting op blz. 89, waar van de bibliografie die Roemans gegeven heeft in de Beatrijs-uitgave van Verhofstede c.s., gezegd wordt dat ‘deze bibliograaf... hier het doel voorbijgeschoten heeft’. Een zucht van verlichting, omdat er dan toch voor Vermeeren nog documentaire ‘doelen’ blijken te zijn die iemand kan ‘voorbijschieten’. Voor de lezer van De Vreese's noodkreten was de titel ‘paradox’ nog enigszins geruststellend. Die titel was immers, hoewel niet bepaald duidelijk van strekking, desgewenst zo uit te leggen dat de inhoud wat paradoxaal overdreven was. Zonder die uitleg had het betoog een goedgelovig lezer tot de conclusie moeten brengen dat Verdam een onverantwoordelijke luchthart is geweest door zijn Middelnederlandsch Woordenboek samen te stellen: hij had er op zijn minst een eeuw mee moeten wachten. Dr. Vermeeren geeft zijn lezers niet een dergelijke geruststelling mee; integendeel, zijn betoog is bitter ernstig, echt wat je noemt ‘klemmend’, ja beklemmend. Moet dan de eenvoudige lezer niet tot de conclusie komen dat Lieftinck mutatis mutandis op zijn minst een even onverantwoordelijke luchthart is als Verdam in zijn tijd was? | |
[pagina 341]
| |
Ik kan het niet helpen, het zal wel weer aan mijn simpele eenvoud van geest liggen, maar dat extreem perfectionerende, dat organiserende en regulerende tot in de uiterste vezels, het maakt me altijd wat huiverig. Laten we toch oppassen dat we niet zolang organiseren en reguleren, dat we aan het eigenlijke werk niet toekomen voor er een nieuwe generatie is opgestaan die een heel andere aanpak wil, of, om het in goed wetenschappelijk jargon te zeggen: die ‘andere problemen stelt’ of oude ‘problemen’ anders wil ‘benaderen’. De hemel begenadige onze arme filologie nog vele malen met zulke ongeorganiseerde en ongereguleerde individualisten als Verdam! Dat is doorslaan, en met dat doorslaan loop ik op mijn beurt het gevaar van de lezer een onbillijke indruk te geven van het boek van Dr. Vermeeren. Men kan voor de juiste waardering van zijn oordeel over de toestand en het beheer van de B.N.M, eerst deze vraag stellen: heeft hij recht van spreken? Daarop kan het antwoord niet anders dan een volmondig ja zijn. Hij kent de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta zoals vermoedelijk niemand behalve de ‘tegenwoordige beheerder’ die kent. Hij heeft bovendien een zo indrukwekkende belezenheid en kennis in bibliotheekwezen, handschriftkunde, techniek van tekstuitgeven en verdere randgebieden van de filologie, dat we zijn boek niet minder dan belangrijk kunnen noemen. Ik stel er prijs op, dat met grote nadruk te zeggen, omdat ik niet wil verzwijgen dat ik het geen... laat ik zeggen geen plezierig boek vind. Het valt me wat moeilijk, die wijze doceertoon te verwerken waarop we ingeleid worden tot al die nieuwe en oude -logieën en derzelver ‘doelstellingen’ en methodes. Het valt me zelfs moeilijk, in de laatste twee hoofdstukken vooral, die deurwaardersexplotige precisie te verwerken, al is dat op zichzelf een filologendeugd die ik zou moeten waarderen. Maar die zeer persoonlijke appreciatie doet aan de innerlijke waarde van het boek niet af of toe. Van meer gewicht is een tweede vraag, die voor een juiste schatting beantwoord dient te worden: is het een vruchtbaar werk dat Dr. Vermeeren heeft gedaan? Zeer zeker is het dat, inzover zijn boek de lezers een duidelijk overzicht geeft van wat de B.N.M, bevat en betekent. Of het ook vruchtbaar, d.w.z. praktisch is in zijn voorstellen, of liever eisen, tot aanvulling, verbetering, hervorming-, daarover durf ik, die mezelf, ook of juist na de bestudering van Vermeerens proces-verbaal, eerbiedig een buitenstaander moet blijven noemen, geen oordeel te vellen zonder de altera pars Lieftinck te hebben gehoord, die voor mij als belangstellende buitenstaander altijd nog de oudste brieven heeft, als de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta in het geding is. Dat zij gezegd met alle respect en waardering voor de grote kunde en de strenge akribie van Dr. Vermeeren. Utrecht, Augustus 1953. C.B. van Haeringen. | |
Gerard Knuvelder: Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse Letterkunde, deel IV ('s-Hertogenbosch - L.C.G. Malmberg - 1953). Prijs geb. f15.-.De gunstige indruk van de voorafgaande delen wordt door dit laatste deel levestigd. Hoe meer Knuvelder de eigen tijd nadert, des te duidelijker blijkt ijn levendige, kunstzinnige belangstelling in onze letterkunde. Zijn belezen-leid, zijn onbevangen oordeel, zijn doordachte compositie hebben dit werk at boeiende lektuur gemaakt. De aanvankelijke aankondiging dat deze eschiedenis ‘tot heden’ beschreven zou worden, is niet geheel gehandhaafd. Hij deelde namelijk het inzicht van Kalff - later nog van Asselbergs - dat de jongste periode nog niet ‘geschiedkundig’ behandeld kon worden. Dat | |
[pagina 342]
| |
hij echter de scheidslijn bij 1916 met spijt moest trekken, blijkt uit zijn toezegging om weldra ter aanvulling een Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde te doen verschijnen, dat wij met veel belangstelling tegemoet zien. Van zijn voorgangers heeft Knuvelder de benaming ‘Handboek’ overgenomen. Ik zou het liever een inleiding willen noemen. Het is immers niet alleen bestemd als handleiding voor studerenden, maar tegelijk om voor een bredere kring van belangstellende lezers onze letterkunde aantrekkelijk te maken. Vandaar de verbreding van de opzet bij de nadering van de eigen tijd. Vandaar de neiging om het volle licht te doen vallen op belangrijke figuren, om schifting te maken tussen produkten van blijvende waarde en bij personen, wier geschriften deels of uitsluitend van betekenis zijn als historische achtergrond. Bij de behandeling van het tijdvak 1875-1916, dat bij Prinsen en Walch nog weinig plaats besloeg, heeft Knuvelder ook andere voorgangers gehad. In 1937 schreef W.L.M.E. van Leeuwen in Dichterschap en Werkelijkheid een uitvoerig, goed gedokumenteerd hoofdstuk over ‘De laatste vijftig jaar’ (blz. 190-284), waarin hij ‘een wending omstreeks 1900’ vaststelde. In 1938 voltooide J.A. Rispens zijn belangrijke persoonlijke beschouwingen over Richtingen en figuren in de Nederlandse letterkunde na 1880, na een Inleiding verdeeld in tien hoofdstukken (426 blz.), waarbij ook een overgangstijdperk bij de eeuwwisseling beschreven werd. Historisch van opvatting is Een eeuw Nederlandse Letteren van G. Stuiveling (1941), met een verdeling in twee perioden: 1876-1899 De Kunst om de Kunst en 1900-1920 Bezonnen dichterschap, te samen ± 100 blz., waarbij de Zuidnederlandse letterkunde niet toegevoegd maar chronologisch ingelast werd. In het verzamelwerk Panorama der Nederlandse Letteren (1948) werd dit tijdperk gesplitst en aan drie bewerkers toevertrouwd, namelijk F.W. van Heerikhuizen over de beweging van Tachtig (Het evangelie der schoonheid), P. Minderaa, over voortzetting en vernieuwing na Tachtig (Werkelijkheid, idee en droom) en K. Heeroma over ‘de tijd tussen twee wereldoorlogen’ met 1942 als eindpunt (kenschetsend genoemd: Onvoltooid verleden). Het zou een aantrekkelijke, maar verre van gemakkelijke taak zijn, het werk van deze voorgangers onderling en met de jongste behandeling door Knuvelder kritisch te beschouwen en daarna met het groter opgezette, gelijktijdig met Knuvelder's vierde deel verschenen negende deel van Asselbergs' Geschiedenis, zich onderscheidend door een kultuur-historische achtergrond, maar dat zou de perken van deze beknopte boekbeoordeling te buiten gaan. Wij kunnen alleen vaststellen dat Knuvelder naast zijn veelal verdienstelijke voorgangers een goed figuur maakt. De indeling van het tijdvak in drie delen lag voor de hand. De grenslijnen, iets scherper getrokken dan door de voorgangers, zijn goed gemotiveerd: 1894, het uiteenvallen van De Nieuwe Gids en nieuwe leiding door het Tweemaandelijksch Tijdschrift, gesteund door het optreden van de zogenaamde ‘Negentigers’; 1904 Nieuwe groepering in De Kroniek, onder leiding van Tak, en in De Beweging, onder leiding van Albert Verwey. In de opschriften wordt een onderscheid gemaakt tussen drie ‘generaties’. Wij zouden de voorkeur gegeven hebben aan de term ‘perioden’. Weliswaar zijn in de litteratuurwetenschap zowel de term ‘periode’ als ‘generatie’ problematisch, en bestaat daarover een uitgebreide gedachtenwisselingGa naar voetnoot1), maar bij ‘generatie’ | |
[pagina 343]
| |
denkt men licht aan vaders en zonen, aan opeenvolgende geslachten, maar wie een ‘generatie’ van Tachtigers laat opvolgen door een ‘generatie’ van Negentigers, constateert een afstand van ± 10 jaar en niet van ± 20 jaar. Hij denkt aan jongere tijdgenoten naast de oudere en niet zo zeer aan voorgangers. Een periode kan van kortere of van langere duur zijn: de beslissende scheiding kan van velerlei aard zijn. Juist in dit tijdvak is het van historisch belang met de vrij korte perioden rekening te houden. Herhaaldelijk komt het immers voor, dat een hoofdpersoon van een vroegere periode eerst in de volgende tot volle wasdom komt en dan zijn belangrijkste werk levert, vaak belangrijker dan de vroege geschriften van de opvolgende ‘generatie’. Ook de wisselwerking tussen ouderen en jongeren verdient dan aandacht. Een duidelijk voorbeeld is, dat de Tachtiger Albert Verwey wegens zijn leidende rol zowel tijdens de tweede als bij de derde ‘generatie’ van belang blijft door ouderen en jongeren in zijn tijdschrift te groeperen, al is het talent van de jongeren vaak door andere motieven bezield geweest. Knuvelder heeft dit bezwaar gevoeld en op blz. 142 duidelijk uiteengezet: de meeste auteurs van 1880 hebben zich later vernieuwd en leiding gegeven. ‘Bij een ver doorgevoerde onderverdeling zouden de phasen uit leven en werk van deze schrijvers dus stellig uitvoerig in déze periode besproken moeten worden, wat om redenen van samenhang echter achterwege blijft. Voor deze auteurs zij dus verwezen naar de aan hen gewijde hoofdstukken’. Welbewust heeft dus Knuvelder uit bezorgdheid voor verbrokkeling het voorbeeld van Stuiveling, die een strengere opbouw van perioden ontwierp, niet willen volgen. Maar er is nog een diepere oorzaak waarop wij reeds wezen: een karakteristiek van de hoofdpersonen met ontleding en waardering van hun werk is voor Knuvelder hoofdzaak. Inleidingen met beschouwingen van de ‘kenmerken’ der drie generaties ontbreken niet, maar in verhouding tot de plaats voor de hoofdpersonen beschikbaar, zijn ze zeer beknopt: in I 30 blz. tegen ± 90 voor de acht personen, en II en III slechts 10 blz. Andere dichters en ander proza krijgen slechts een bescheiden plaats. Eigenaardig is ook dat aan de groepering in nieuwe en oude tijdschriften, vaak zo karakteristiek voor de onderlinge verhoudingen in een bepaalde periode, weinig aandacht geschonken wordt, behalve bij de tweede generatie, waar de Katholieke schrijvers gegroepeerd worden rondom Van onzen Tijd (V) en ook de Protestantse letteren (VI) samengevat worden in eigen organen. Anderzijds beschouwen wij de brede en diepgaande karakteristiek van de hoofdpersonen als het meest aantrekkelijke en het meest originele gedeelte van Knuvelder's boek. De Tachtigers zijn goed getekend; in de tweede afdeling komen Leopold, Boutens en H. Roland Holst uitstekend tot hun recht, maar bewondering hebben wij voor de hoofdfiguren in de derde afdeling. Nergens troffen wij tot nu toe, in kort bestek, een zo diepgaande beschouwing over de betekenis en het werk van auteurs als Geerten Gossaert en P.N. van Eyck, van Dèr Mouw en M. Nijhoff. Men zou zelfs al deze karakterschetsen verenigd kunnen denken in een aantrekkelijke en boeiende bundel essays. Daarentegen is de ‘achterban’ van de dichters en zijn de meeste andere prozachrijvers, vooral de realisten, vrij beknopt besproken, maar - gelijk reeds gezegd - is dat geschiedt ter wille van het perspektief in het gehele overicht. Ten slotte nog enige opmerkingen over het laatste hoofdstuk, gewijd aan De Vlaamse Letterkunde, niet ‘ingebouwd’ in het geheel van de Nederlandse letterkunde. Tegen het inzicht van Julien Kuypers kiest Knuvelder, na enige | |
[pagina 344]
| |
aarzeling, het standpunt van Marnix GijsenGa naar voetnoot1). vooral omdat ‘de grotere overzichtelijkheid aan de Vlaamse letterkunde meer relief geeft dan haar ten deel zou vallen als zij zou “opgaan” in het geheel. Een relief dat zij om haar belangrijkheid ten volle verdient’: Ons inziens is deze opvatting aannemelijk. Er zijn in Zuid en Noord gedurende dit tijdvak overeenkomstige letterkundige stromingen, maar die zijn grotendeels van internationale aard. Er is meer onderling verband, meer wisselwerking dan in de voorafgaande tijd: Gezelle vindt waardering; Verwey zoekt verband met Van Nu en Straks en verleent Stijn Streuvels plaats in De Beweging. Cyriel Buysse is redaktielid van Groot-Nederland en Van de Woestyne levert zijn merkwaardige bijdragen aan de Nieuwe Rotterdammer Courant. Maar desondanks blijft er kenmerkend onderscheid en zijn er invloeden, vooral van de Vlaamse Beweging, die het Noorden niet kent. Samensmelting blijft iets kunstmatigs. Bij de beoordeling van deel IIIGa naar voetnoot2) maakten wij de opmerking dat de Vlaamse Letterkunde met slechts 17 blz. wel misdeeld was, wellicht door plaatsgebrek. In deel IV (blz. 338-367) geldt dit tekort in mindere mate: Vermeylen, Streuvels, Teirlinck, Van de Woestijne worden als belangrijke schrijvers naar voren gebracht, maar krijgen naar verhouding minder plaats dan Noordelijke tijdgenoten. Minder belangrijke auteurs worden terloops besproken of genoemd, terwijl de verwijzingen in de noten naar verdere litteratuur voor de studerende lezer vaak onvoldoende zijn. De slotzin van Knuvelder, in het boven aangehaalde uit het Woord vooraf, doet verwachten dat de schrijver niet ongevoelig zal zijn voor een wenk tot latere aanvulling. Samenvattend kunnen wij dus bevestigen dat Knuvelder in dit boek een bevoegde en betrouwbare gids gebleken is, wiens verdienstelijk werk door velen dankbaar aanvaard zal worden. | |
De bekeeringe Pauli, ingeleid, uitgegeven en toegelicht door Dr G. Jo Steenbergen (Zwolle - W.E.J. Tjeenk Willink - 1953. Prijs f 2,15.Van dit interessante zestiende-eeuwse rederijkersspel, bewaard in een Brusssel en in een Haarlems handschrift, is een uitgave verschenen, ingeleid, uitgegeven en toegelicht door Dr. G. Jo SteenbergenGa naar voetnoot3). Reeds in 1928 werd op het belang van deze tekst gewezenGa naar voetnoot4), maar een uitgave bleef nog achterwege. Deze is te recht toevertrouwd aan Dr. Steenbergen, schrijver van een algemene studie over Het apostelspel (V M K A 1952) en grondig kenner van de rederijkerstaal. Zijn uitstekende Inleiding behandelt achtereenvolgens Het genre van het spel, dat ‘niet louter bijbels is, maar tevens 16e-eeuws actueel’, met weerklank van de godsdienststrijd; De datering: ‘hoogst waarschijnlijk kort na 29 April 1550’; De auteur en de rederijkerskamer: waarschijnlijk een lid van de Vilvoordense Kamer De Goudsbloem, en de Bronnen. Ook als literair kunstwerk wordt De bekeeringe Pauli gewaardeerd; door levendigheid en vlotte taal, door soliede bouw staat dit spel ‘ontegensprekelijk boven het peil van de middelmaat’. Ook op de godsdienstkwestie wordt de volle aandacht gevestigd; Opmerkelijk is, dat de tekstwijzigingen in het verhollandste Haarlemse handschrift er op | |
[pagina 345]
| |
wijzen dat de actualiteit niet meer gevoeld werd. Na een beschouwing van de tekstoverlevering en de wijze van uitgeven, volgt de nauwkeurige afdruk van het Brusselse handschrift met een proeve van het Haarlemse. Terecht is de uitgever niet karig geweest met verklarende taalkundige aantekeningen, want ook andere dan filologisch geschoolde lezers zullen ongetwijfeld met belangstelling kennis willen nemen van de inhoud. De kennis van onze rederijkersletterkunde is dus door deze degelijke uitgave verrijkt. C.G.N. de Vooys. |
|