De Nieuwe Taalgids. Jaargang 46
(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 334]
| |
De anorganische r in Stermijn, Stramijn (-ien).In Leuv. Bijdr., 42 (1952) 24 volg. geeft F.J. Moet een taalgeografisch overzicht van De namen van het vergiet in de Zuidnederlandse dialecten. Ook de benaming stamijn, stermijn, stramijn (-ien) met nog andere varianten komen daar ter sprake (blz. 24-26). Volgens de hier vermelde gegevens zijn zij vooral verbreid in Oost-Vlaanderen, West-Brabant (Ned.), Zeeland en Goeree-Overflakkee. Alvorens op Moet's studie verder in te gaan, moet er aan herinnerd worden dat stramien thans nog in de algemene taal voorkomt en wel in zijn oorspronkelijke betekenis, nl. ter aanduiding van een ‘grof weefsel van stevige draden, waartusschen zich vierhoekige openingen bevinden, inzonderheid gebruikt om er borduurwerk op te maken’ (W.N.T.). In deze zin is stramien (ongediftongeerd) thans de meest gewone vorm en zijn stramijn, stamijn, stromijn minder algemeen resp. verouderdGa naar voetnoot1)). Nog een andere betekenis nl. ‘losgeweven doek als zeef’ (W.N.T.) is eveneens ‘niet meer algemeen’ maar heeft thans blijkbaar een andere geografische verbreiding dan stamijn enz. ‘vergiet’. L. Grootaers-J. GraulsGa naar voetnoot2)) geven het nl. voor Hasselt op in de samenstelling sermijn-, stermijndoek. De secundair ontwikkelde betekenissen (‘zeefdoek’ en ‘vergiet’) waarvan Moet vooral de laatste taalgeografisch onderzocht heeft, hebben dus in tegenstelling met de oorspronkelijke betekenis (‘bepaald weefsel’) maar een beperkte geografische verbreiding. Ter aanduiding van het weefsel heeft het woord zelfs buiten onze taalgrenzen een zekere expansiekracht gehad. Het werd immers door het Hd. (stramin) aan het Ndl. ontleend. Ook de gediftongeerde vorm stramijn is in het Ndd. gebiedGa naar voetnoot3)) en wel langs de noordwestkust doorgedrongen (stramei), van waaruit het vervolgens in een paar Skandinavische talen overging (D.Wtb. i.v. stamin; Falk-Torp.. i.v. stramei). Hier neem ik weer de draad van Moet's opstel op. Het blijkt dat er moeilijkheden bestaan bij de verklaring van de anorganische r in de vorm stramijn (-ien). Daar er op Goeree-Overflakkee en sporadisch in Oost-Vlaanderen ook vormen zonder s-anlaut aangetroffen werden (tremien, termien enz.), die Moet als een afleiding van Lat. trama ‘inslag’ zou willen beschouwen, lijkt het hem niet onmogelijk dat de anorganische r zich in stramijn (-ien) ontwikkeld heeft onder invloed van trama. Het woord zou dus door contaminatie ontstaan zijn. De stermijn-vorm, wordt hier dan verklaard door metathesis. De etymologische woordenboeken van Franck-Van Wijk (i.v. stamijn) en van Vercoullie (i.v. stramien, stamijn) laten ons bij de vorm stramien volstrekt in onwetendheid betreffende de herkomst van de ‘anorganische r’. Ook het W.N.T. i.v. stramien (J.H. van Lessen) blijkt geen raad te weten met dit probleem. In hun reeds geciteerde studie over het Hasselts vermelden Grootaers-Grauls hun vorm sermijn-, stermijndoek naast Ndl. stramien, stamijn en voegen er aan toe: ‘omzetting of invoeging van r’. Dit kan dus niets anders betekenen dan dat de vorm stermijn hier ontstond door omzetting van r in stramienGa naar voetnoot4)) | |
[pagina 335]
| |
of invoeging van r in stamijn. Hieruit blijkt dus dat ook zij in stramien zoniet de oudste dan toch een oudere vorm zien waaruit stermijn eventueel zou zijn ontstaan. Hoe moet men zich de ontwikkeling eigenlijk voorstellen? Men gaat over het algemeen en volkomen terecht uit van Ofr. estamine (vr.) estamin (m.) en krijgt zodoende stamine, stemijn e.a. als primaire vormen die dan ook normaal voorkomen in het Mnl. (Mnl. W. i.v. stamine). a) Van stamine, stemijn enz. tot stermijn is maar een stap. Invoeging van r in voortonige syllabe (kornijn, karstanje,fernijn e.a., voor m: fermieljeGa naar voetnoot1)) komt in alle dialecten vaak genoeg voor. Stermijn werd reeds opgetekend door het Mnl. W., echter uit het Receptenb.1 van 1546Ga naar voetnoot2).
b) Theoretisch hoeft deze ‘productie’ van r in voortonige positie - wellicht als sonans bij verdoffing van de vocaal - niet afhankelijk te zijn van een bepaalde plaats ten opzichte van deze vocaal. Bij lichte verzwaring van het accent in de voortonige positie kan de r weer een vocalisch element afstaan, dat voor of na de r kan optreden. Dit wijst er op dat wij hier niet noodzakelijk met een metathesisverschijnsel te doen hebben: de stra- (stre-) en de ster-vorm kunnen beide teruggaan op een middelterm str-. Deze middelterm kan echter ook overgangsterm zijn tussen stra- (stre-)o enerzijds en ster-anderzijds; in dit geval hebben wij wel met metathesis te doen of misschien nog juister met ‘interversion par pénétration’ zoals Grammont het noemt (zie noot 7, blz. 336). Men mag evenwel uit de chronologie der feiten besluiten dat in het te bespreken geval de r na de vocaal heeft gestaan, alvorens zij ‘naar voren’ omgezet werd.
Deze metathesis in voortonige positie en wel voor labialen is met enkele duidelijke voorbeelden te documenteren. Een in Noord-Brabant en gewestelijk in Vlaams-Belgie voorkomende benaming voor de ‘huttentut’ of de ‘vlasdodder’ is kamil voor Camelina sativa Crntz. (Myagrum sativum L.); als bijvormen worden opgegeven (W.N.T. i.v. kamil (II), karmil): kermil, karmil (Hoeufft), kremil (Van Hall), kramil (De Bo, Cornelissen-Vervliet). Een voorbeeld dat stellig meer tot de verbeelding zal spreken is scharminkel. Het Mnl. heeft scheminkel, sceminkel, scaminkel, scominkel enz. uit si(m)jminkel, dat een afleiding is bij Lat. sîmia (verg. Mnl. simme, Ndl. sim ‘aap’). Dit scheminkel ontwikkelt zich reeds in het Mnl. tot het thans nog bekende scherminkel, scharminkel. Gewestelijk heeft zich hierin ook weer metathesis voorgedaan. Zo is in Geraardsbergen (O.-Vl.) schraminkel zeer gewoon, en zijn daarbij elders schraminkeljagen (Schuermans, opgegeven voor Klein-Brabant), schraminkelen, schraminken (Joos) in gebruik. Nog een derde vorm kan hierbij als bewijs aangevoerd worden. Bij kapoets ‘benaming voor verschillende soorten van hoofddeksels’ heeft het W.N.T. heel wat plaatsen met ingevoegde r (karpoe(t)s) opgetekend, o.a. bij Vondel. In het Geraardsbergs is dit woord ook in gebruik en wel in de vorm krapoets met metathesis, hier echter met de betekenis ‘ponyhaar’. Met deze drie voorbeelden is het verschijnsel voldoende geÏllustreerd, al | |
[pagina 336]
| |
zijn er nog wel andere gevallen te citeren, vooral wanneer men daarbij ook van vormen gebruik maakt, waarin de r historisch en niet ingevoegd isGa naar voetnoot1). De variatie van de voortonige vocaal (verg. b.v. Mnl. sce-, sca-, scominkel, Ndl. scher-, schar-, schominkel, ster-, stra-, stomijn enz.) heeft niets verwonderlijks. Op dit verschijnsel, waarvan talrijke voorbeelden vermeld zouden kunnen worden, werd al voldoende de aandacht gevestigdGa naar voetnoot2). Voor de beschreven metathesis van r in voortonige syllabe en blijkbaar in de eerste plaats voor labialen zijn ook voorbeelden uit andere talen te citerenGa naar voetnoot3). Voor het Fr.Ga naar voetnoot4) kan men b.v. wijzen op brebis (< berbis), fromage (< formage), troubler (< torbler)Ga naar voetnoot5). M. GrammontGa naar voetnoot6 vermeldt voor Luchon: grumant (gourmand), ‘crubas’ (‘corbeau’ *corvaciu), triwer (tiroir) maar ook presék ( -- see source for clarification‘pêche’ *persicu); voor PléchatelGa naar voetnoot7): frumi (fourmi). Hieruit blijkt dat zowel in het Fr. als in het Ndl. taalgebied de omzetting van r ‘naar voren’ in voortonige positie en voor labialen, in het biz. m, geen ongewoon verschijnsel is. In dezelfde positie is de omzetting in omgekeerde richting ook goed bekend, wat samenhangt met wat ik onder b) heb uiteengezet. In noot 4 (blz. 334) citeerde ik enkele voorbeelden uit de studie van Grootaers-Grauls die stellig gelden voor tal van andere dialecten. In het Fr. taalgebied treft men ook deze metathesis aanGa naar voetnoot8). Voor labialen kan men het verschijnsel eveneens vinden, al blijkt het toch veel minder vaak voor te komen dan in de andere richting: karwat ‘das’ (Joos) naast Fr. cravate. Moet's etymologische verklaring van tremien, termien, als een mogelijke afleiding van Lat. trama, vindt men eigenlijk al in het W.N.T. i.v. termijn (II) ‘benaming voor een zeker weefsel’. Hier wordt, echter ook met de nodige reserve, gedacht aan een niet aangetroffen Fr. *tramine, een afleiding van trame ‘inslag’. Het verdient m.i. de voorkeur termijn (II) als identiek te beschouwen met Ofr. estamin(e), Fr. étamine (Godefroy, Suppl., i.v. estamine eveneens: ataminnes (mv.), tamin) en dus ook met ons stermijn, stamijn (-ien) enz. Semantisch is hier alles voor te zeggen. Er zijn nog meer dergelijke van oorsprong Rom. woordenparen, waar in het Ndl. de vorm zonder s naast die met s voorkomt: marel, peanter, pringael naast smarel, speauter, | |
[pagina 337]
| |
springaelGa naar voetnoot1). Spiauter en piauter (W.N.T.) zijn in het ouder Nieuwndl. nog naast elkaar in gebruik. Niet zonder belang is ook het feit dat in het Eng. naast stamin ‘soort van weefsel enz.’ ook verouderd tamin en verder estamin, etamine, alle met dezelfde betekeniskern, aangetroffen worden. Deze vormen worden door N.E.D. alle terecht afgeleid van Ofr. estamin(e), Fr. étamine. In termijn, termien, tremien is dan de r ingevoegd en ‘naar voren’ omgezet, al of niet afhankelijk van dezelfde ontwikkeling in stermijn, stramijn (-ien). Fr. van Coetsem. |
|