Over een zin bij Bakhuizen.
In de Nieuwe Taalgids, lopende jaargang pag. 176, haalt G.B. een zin van Bakhuizen aan uit diens necrologie van de Duitse classicus C.G. Mitscherlich; een zin die betrekking heeft op zijn wijze van uitgeven van de Oden van Horatius. Bakhuizen schreef: ‘Door niemand is die verkeerde rigting beter in het licht gesteld, wij zouden bijna zeggen gepersiffleerd, dan door de uitgave dier Oden van prof. P. Hofman Peerlkamp’. G.B. bestrijdt dan mijn opvatting dat Bakhuizen hier aan de zijde van Peerlkamp stond, door op te merken dat deze laatste de romantische methode ad absurdum had gevoerd, namelijk door veel van Horatius weg te laten, en dat Bakhuizen dit in de geciteerde zin laconiek, in pregnante stijl en met een geestigheid die alleen voor de ingewijden verstaanbaar is, te kennen gaf.
Het spijt mij, dat ik de opvatting van G.B. volstrekt niet kan delen.
Mitscherlich en Peerlkamp toch behoorden tot heel verschillende richtingen. In de necrologie leest men, dat de Duitser uit de school van Heyne was voortgekomen, een school van critiekloze bewondering, ‘die niet zoo zeer Latijn en Grieksch leerde, als wel over Latijn en Grieksch aan het dweepen bragt’. En de slotzin luidt: ‘De dood van Mitscherlich is het instorten eens bouwvalligen gedenkteekens van een vergaan tijdvak’ (cursivering van ons). Dit schreef Bakhuizen in 1854; Mitscherlich's uitgave dateerde van 1800.
Peerlkamp daarentegen gaf de zijne in 1834 uit, waarmee hij een nieuw tijdvak inluidde, dat tot 1890 duurde, namelijk dat van een ver doorgevoerde critiek, die als zodanig Bakhuizen's volle sympathie had. Gudeman (later hoogleraar in Amerika, maar eerst te München) zegt zo van Ribbeck's uitgave van Horatius' epistelen dd. 1869: zeigt sich durch eine Peerlkampische Hyperkritik aus. De laatste uitloper van deze school was prof. S.A. Naber.
Wij blijven er daarom bij, dat Bakhuizen's zin aldus moet worden opgevat: dat de verkeerde richting (van het critiekloze dwepen) van Mitscherlich door niemand beter in het zonnetje gezet is dan door Hofman Peerlkamp, met zijn zeer critische uitgave van hetzelfde werk. Wil men zo ver gaan, dat men met het woord ‘gepersiffleerd’ vindt uitgedrukt dat naar Bakhuizen's mening Peerlkamp naar de andere kant overdreef, dan is dit ten hoogste een wel zeer bedekte critiek (geheel vallend buiten de gewone wijze van critiek leveren door de rondborstige Bakkes), waarbij zijn waardering voor Peerlkamp niettemin bleef bestaan, getuige het begin van de zin. In onze voetnoot wezen wij er eenvoudig op, dat op zijn beurt Peerlkamp's werk thans door de philologen wordt bespot.
G. Colmjon.