De Nieuwe Taalgids. Jaargang 46
(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 323]
| |
Het vijfde deel der ‘Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden’.De Letterkunde van Renaissance en Barok, deel II, door Prof. Dr. G.A. van Es en Prof. Dr. E. Rombauts, met medewerking van Dr. A.J. de Jong (N.V. Standaard-Boekhandel, Amsterdam)In mijn bespreking van het vierde deel der nieuwe literatuurgeschiedenis, die onder hoofdredactie van Prof. Dr. F. Baur thans haar voltooiing begint te naderen, heb ik mijn bezorgdheid te kennen gegeven over de opzet van de behandeling onzer Renaissancistische letterkundeGa naar voetnoot1). Van Es en zijn medewerkers hadden immers zózeer de nadruk gelegd op de ‘gestalten’, dat de ‘stromingen’ er door in het gedrang dreigden te raken, en een ontwikkelingsgang der literatuur niet of nauwelijks werd aangegeven. Met name wees ik op het ontbreken van een overzicht der geschiedenis van de verschillende dramatische genres. Een ander gevolg van deze te eenzijdige aandacht voor de ‘gestalten’ van de belangrijkste auteurs was een dreigende onvolledigheid, doordat de namen van anderen in het geheel niet of slechts terloops, vaak op onverwachte plaatsen, werden vermeld. Zo kwam Valerius wel voor als medewerker aan de Zeeuwsche Nachtegael, maar zocht men tevergeefs naar zijn Nederlandtsche Gedenck-clanck. Als tweede voorbeeld noemde ik Jacob Duym, die op dramatisch gebied stellig een pionier is geweest, maar op wiens betekenis nergens werd gewezen. Tegelijkertijd erkende ik echter, ‘dat wij nog een kleine hoop mogen koesteren op aanvulling van deze tekorten in het volgende deel’. Nu dit verschenen is, kunnen wij nagaan, in hoeverre onze ‘kleine hoop’ in vervulling is gegaan. Het antwoord moeten wij uitsluitend zoeken in het gedeelte dat door Van Es werd verzorgd. De bijdrage van De Jong bepaalt zich tot Vondel na diens geloofsovergang; Rombauts' geschiedenis van de letterkunde der 17de eeuw in Zuid-Nederland staat volkomen los van deel IV en vormt een in zichzelf afgesloten geheel. Op beider aandeel kom ik later terug; voorlopig is het mij slechts te doen om de opzet van de geschiedenis der 17de-eeuwse Noordnederlandse literatuur, zoals deze in dit deel door Van Es wordt voortgezet onder de titel In de schaduw der groten (pag. 105-375). In een Inleiding (pag. 105-107) zet Van Es uiteen, welke indeling hij gekozen heeft. Dit is op zichzelf al een grote verbetering, vergeleken bij het vierde deel, waar elk spoor van een dergelijke verantwoording ontbrak, met het gevolg dat vragen en onrust zich bij de lezer vermenigvuldigden. Van Es ieelt mee, dat hij het van belang acht ‘de toneellitteratuur en den strijd tussen de richtingen op de planken als een afzonderlijk geheel te behandelen. Omdat zich in de tweede helft der zeventiende eeuw de tegenstelling tussen romantiek en klassicisme toespitst, bewaar ik het verhaal daarvan tot een volgend deel, als overgang naar wat men de “achttiende eeuw” pleegt te noemen. Ook de voortzetting van het overzicht van het proza vindt daar haar plaats’ (pag. 106). Met grote belangstelling zien wij de hier beloofde schets van de ontwikkelingsgang der dramatische literatuur tegemoet. De tegenstelling tussen ‘romantisch’ en ‘klassiek’ begeleidt die ontwikkeling immers vanaf het allereerste begin der 17de eeuw, zodat wij hier inderdaad een (globale) genregeschiedenis mogen verwachten die het gehele tijdvak van Renaissance en Barok omvat. Daarmee zal tevens recht gedaan kunnen worden aan allerlei | |
[pagina 324]
| |
toneelschrijvers wier namen tot dusver niet of slechts terloops werden vermeld, - wellicht ook aan Jacob Duym. Het belang van deze materie, die nog steeds niet voldoende is onderzocht, rechtvaardigt de wens, dat Van Es zich niet te strikt zal houden aan zijn voornemen om de geschiedenis der toneelliteratuur slechts te behandelen als overgang naar de 18de eeuw, en zich zal herinneren dat ook de opkomst omstreeks 1600, zowel van het romantische als van het klassieke toneel, nog niet aan de orde is geweest. Ter wille daarvan zullen wij gaarne aanvaarden, dat het zesde deel (volgens het uitgeversprospectus bestemd voor ‘De Letterkunde van de XVIIIe eeuw’) in nog wat ruimere mate een aanvulling brengt op de beide delen over de 17e eeuw dan reeds in Van Es' voornemen ligt. Nu in dit deel de schets van de dramatische literatuur en de voortzetting van het proza worden uitgesteld, blijven voor behandeling over: ‘de lyriek, de realistische of romantisch-barokke beschrijvingskunst, de satire en de didactiek’ der poëtae minores, ‘vóór de klassicistische wetgeving ook hier vervlakkend en steriliserend doorwerkt’ (pag. 106). Het doet enigszins vreemd aan, ook Jan Luyken onder de ‘kleine figuren in de zeventiende eeuw, in Noord-Nederland’ (pag. 105) gerangschikt te vinden, op één lijn met Sluiter en Lodensteyn. Maar overigens kunnen wij niet anders dan respect hebben voor de wijze waarop Van Es hier naar volledigheid streeft en inderdaad ‘meer dan één “verschoveling” uit zijn schuilhoek naar voren getrokken’ heeft (pag. 105). De door deel IV gewekte bezorgdheid ten aanzien van de volledigheid wordt hiermee voor een groot deel weggenomen; voor de rest is onze hoop - dank zij de belofte omtrent hetgeen deel VI nog over de 17de eeuw zal brengen, - van ‘klein’ tot ‘groot’ geworden. Op een ander punt gevoelen wij ons echter minder voldaan. Ook in dit nieuwe deel blijft Van Es systematisch ‘gestalten’ tekenen, zonder tevens de grote lijnen van de algemene ontwikkelingsgang of van bepaalde stromingen tot hun recht te doen komen. In wezen bestaat zijn overzicht slechts uit een gehele reeks meer of minder uitvoerige, op zichzelf goede en vaak zelfs voortreffelijke, monografieën over afzonderlijke dichterfiguren. De som daarvan vormt echter nog geen ‘geschiedenis’ in de eigenlijke zin van dit woord, ondanks het waardevolle materiaal dat Van Es, met name in zijn analyses, telkens aanbrengt. In dat opzicht staat zijn bijdrage in scherpe tegenstelling tot die van Rombauts, bij wie de grote lijnen duidelijk uitkomen - al gebiedt de billijkheid daaraan toe te voegen, dat de aard van zijn stof hem meer kansen bood dan voor Van Es het geval was. Ook dit draagt er toe bij, dat wij met spanning uitzien naar de behandeling van de toneelliteratuur die hij ons in uitzicht gesteld heeft; want zo ergens, dan zullen dáárbij de stromingen moeten domineren over de gestalten.
Dr. A.J. de Jong kreeg een weinig dankbare taak toebedeeld, toen hem werd verzocht, in aansluiting op Overdieps bespreking van Vondel vóór diens geloofsovergang in deel IV, Vondel na zijn overgang naar de Rooms-Katholieke Kerk te behandelen. In beperkt bestek valt er over Vondels levens- en ontwikkelingsgang niet zo heel veel nieuws meer te zeggen. Blijkbaar heeft De Jong zich dan ook slechts tot taak gesteld, in een rustig betoog samen te vatten wat de Vondelstudie tot dusver heeft opgeleverd. Van een poging om tot een enigszins persoonlijke aanpak of een persoonlijke visie te komen, valt nergens iets te bespeuren. Zelfs onthoudt hij er zich van, partij te kiezen in de controverse om Vondels bekeringsjaar, al is het duidelijk dat zijn voorkeur | |
[pagina 325]
| |
uitgaat naar 1639. Het is wel voornamelijk aan deze opzet toe te schrijven, dat het geheel een vrij matte indruk maakt en minder boeit dan de bijdragen van Van Es en Rombauts, die beide heel wat pionierswerk bevatten. Overigens is De Jong, bij zijn bescheiden doelstelling, tot geen ongunstig resultaat gekomen. Een enkele maal blijkt hij een, in het algemeen als verouderd beschouwde, opvatting voor te staan, zonder tevens de kritiek daarop te vermelden. Zo verklaart hij, met Sterck, De Kruisbergh in eucharistische zin, hoewel Molkenboer reeds in 1932 daartegen afdoende bezwaren heeft aangevoerdGa naar voetnoot1. Op pag. 42 meent hij (met Moller en Sterck), dat de befaamde ‘zestien verzen’ van Uitvoert van Henricus de Groote uit de koker van Westerbaen gekomen zijn, al heeft Sterck in 1939 op grond van nieuwe gegevens zijn oorspronkelijke beschuldiging tegen deze laatste volledig herroepenGa naar voetnoot2. Hier komt De Jong trouwens in botsing met Van Es, die op pag. 144 - bij de behandeling van Westerbaen - dezelfde kwestie bespreekt en daarbij in een noot terecht naar Stercks amende honorable verwijst. Ook zoekt hij naar mijn mening al te zeer (op het voetspoor van Sterck en Molkenboer) in Vondels drama's een neerslag van de persoonlijke ervaringen van de dichter, alsof deze zijn tragedies in de eerste plaats geschreven zou hebben om in indirecte vorm uiting te geven aan eigen leed of eigen strijd. Typerend is in dit opzicht wat De Jong opmerkt over de opdracht van Koning David herstelt: ‘Is het niet, alsof Vondel bij Cornelis van Vlooswijck ook zich zelf verontschuldigt over zijn overgrote toegeeflijkheid jegens de zoon die hem wellicht genoopt had zijn kousenhandel op te geven en een bedreiging was voor het onbezorgd bestaan van Vondels vrome dochter Anna, als de vader er eens niet meer zou zijn?’ (pag. 78). De aanvullende literatuurlijst op pag. 101 werd blijkbaar afgesloten in de loop van 1950. BomhoiTs proefschrift (Vondels Drama) wordt er nog vermeld, maar niet meer De jonge Vondel van Molkenboer, dat eveneens in 1950 het licht zag. De studie van W.M. Frijns, Vondel en de Moeder Gods (1948), is niet in deze lijst opgenomen.
Over Van Es' uitvoerige bijdrage In de schaduw der groten heb ik in verband met de opzet van dit vijfde deel reeds enkele algemene opmerkingen gemaakt. Zoals wij zagen, worden hier de poëtae minores behandeld. Zij werden in groepen ingedeeld naar ‘den dominerenden karaktertrek van hun poëzie’ of naar de plaats waar zij vanwege ‘de beslissende phase van hun ontwikkelingsgang het meest tot hun recht kwamen’ (pag. 107). Een dergelijke indeling blijft uiteraard subjectief en betrekkelijk willekeurig, maar het heeft weinig zin een andere (eveneens subjectieve) voorkeur daartegenover te stellenGa naar voetnoot3. Liever vermeld ik de uitvoerige aandacht die Van Es besteedt aan nog te veel veronachtzaamde dichters als Jonctijs, Westerbaen, Six van Chandelier, Jan oet en Oudaen. Gewoonlijk geeft hij eerst een korte levens- en karakterschets, om daarna over te gaan tot een, soms zeer uitvoerige, inhoudsweergave van het dichtwerk, afgewisseld door critische of karakteriserende opmerkingen. In deze wijze van behandeling ligt zijn kracht. De bijna 6 pagina's lange inhouds- | |
[pagina 326]
| |
weergave van Westerbaens Ockenburgh weet hij tot boeiende lectuur te maken, en vrijwel steeds slaagt hij er in, voor de besproken dichterfiguren belangstelling te wekken. Terecht is hij voorzichtiger dan in deel IV met het trekken van biografische conclusies uit hun Petrarkistisch-traditionele minnepoëzie, al gevoelt hij daartoe nog wel eens een enkele maal de neigingGa naar voetnoot1). De algemene karakteristiek die hij op pag. 108 van deze minne-lyriek geeft, is zonder twijfel juistGa naar voetnoot2)); bij de bespreking van afzonderlijke bundels blijkt echter voortdurend, hoe weinig ontvankelijk hij voor dit genre is. Zo zegt hij b.v. naar aanleiding van Westerbaens gedeeltelijke Basia-vertaling: ‘Westerbaens sensualiteit blijkt uit zijn deels niet onverdienstelijke, maar meermalen toch ook uit den toon vallende vertalingen van een aantal Basia van Johannes Secundus... waarvan de inhoud tenslotte komt voor rekening van den oorspronkelijken dichter’ (pag. 128). Met het oordeel over Westerbaens vertalingen kan ik geheel meegaan, maar het typeert Van Es dat hij de Basia om hun inhoud praktisch zonder meer verwerpt en het vertalen daarvan beschouwt als een bewijs van sensualiteit. Daarmee wordt aan hun literaire waarde en precieuse schoonheid ernstig tekort gedaan; het is niet voor niets dat zij bijna drie eeuwen lang hun invloed konden doen gelden. En ook Van Es' enfant chéri Six van Chandelier deelde in de algemene bewondering voor de BasiaGa naar voetnoot3)), die hij in zijn eigen | |
[pagina 327]
| |
‘Kusjes’ navolgde, zoals hij de schoonheid van Roselle's ogen bezong op het voetspoor van Lernutius, die in zijn Ocelli een variant gegeven had op diezelfde Basia. Tegenover deze argwaan ten aanzien van de erotische poëzie moet onmiddellijk Van Es' gevoeligheid voor religieuze verzen worden gesteld. Als voorbeeld daarvan noem ik de voortreffelijk-analyserende en -typerende bespreking van Jeremias de Deckers Goede Vrijdagh (pag. 283-291). Deze is rechtstreeks gericht tegen het ongunstige oordeel van Knuvelder in diens Handboek (deel II, pag. 203). Niet alleen heeft Van Es hier ongetwijfeld het gelijk aan zijn kant, maar hij slaagt er ook in, daarvan te overtuigen. Er zouden meer voorbeelden van een dergelijke indringende behandeling van religieuze poëzie aan te halen zijn; ik volsta echter met nog te wijzen op de bespreking van Oudaens werkGa naar voetnoot1). Bij mijn opmerkingen over de opzet van dit deel heb ik gewezen op de bezwaren van een literatuur-historie die slechts uit monografieën bestaatGa naar voetnoot2)). Zonder daarvan iets terug te nemen, afgezien dus van de vraag naar hun geschiktheid als onderdelen van een geschiedkundig overzicht, wil ik hier gaarne nogmaals mijn bewondering uitspreken voor wat Van Es meermalen in dergelijke studies weet te bereiken. De enkele hier volgende opmerkingen mogen voor hem het bewijs zijn van de aandacht waarmee ik mij daarin heb verdiept. Op pag. 129 wordt Westerbaens Het Vrouwen-lof blijkbaar beschouwd als een ernstig-bedoelde poging van de dichter om na zijn satire 't Noodsakelyck Mal ‘zijn grove spot met het schone geslacht weer goed te maken’. Ook dit gedicht is echter een satire, zoals blijkt uit de wijze van aankondiging daarvan aan het slot van 't Noodsakelyck Mal, uit de later bijgevoegde titel ‘Parturiunt montes’ (geheel in overeenstemming met de weidse opzet die uitloopt op nagenoeg niets), en uit het betoog dat het voor vrouwen - die immers jeschapen zijn als vallen voor de man - een deugd is dat zij geen hersens hebben: een goede val behoort toch leeg te zijn! - Of Verhuysinge van Cupido van dezelfde dichter inderdaad Van Es' felle kritiek (pag. 127-128) verdient, betwijfel ik; ik ben sterk geneigd ook dit vers op te vatten als een bewuste ironisering, die in de richting gaat van de travesti. Op pag. 241 wordt het in 1623 bij Dirck Pietersz. Pers verschenen boekje Ionas de Straf-Prediker ‘door Theod: Petrejum’, als werk van de uitgever zelf beschouwd. De vermelde naam is echter géén latinisering van Dirck Pietersz., | |
[pagina 328]
| |
maar die van de oospronkelijke schrijver: Theodorus Petrejus, een Duitse Karthuizer monnik (1567-1640), die in 1595 de Commentarius in Jonam prophetam vooraf deed gaan door een Historia Jonae, versu heroico. Pers heeft deze Historia slechts vertaald of bewerktGa naar voetnoot1.
Terloops heb ik reeds opgemerkt, dat Rombauts in zijn overzicht van De Letterkunde der XVIIe eeuw in Zuid-Nederland er zo uitstekend in is geslaagd, zijn materiaal tot een werkelijke ‘geschiedenis’ te verwerken. Voor een groot deel moest dit materiaal door eigen studie en speurzin worden bijeenverzameld, want afgezien van De Harduijn, Poirters, Michiel de Swaen en nog enkele andere, minder vooraanstaande, figuren, viel aan de studie der Zuid-Nederlandse letteren voor deze periode nog vrijwel alles te doen. Rombauts heeft zich de moeite getroost een groot aantal liedboeken en bundels door te werken zonder zich door hun geringe of zelfs geheel ontbrekende literaire betekenis te laten afschrikken - met het doel om de grote lijnen te ontdekken die zich daarin voortzetten. Hij is hierin voortreffelijk geslaagd. Wij beschikken nu inderdaad over een stevig-gefundeerd en vrij volledig beeld van wat zich gedurende de 17de eeuw op literair gebied in de Zuidelijke Nederlanden afspeelde. Als kenmerkend voor dit literaire beeld noemt Rombauts: ‘1. het ontbreken van grote persoonlijkheden, die hun stempel slaan op de letterkundige productie van hun tijd; 2. het, op een paar uitzonderingen na, populaire karakter van de litteraire werken; 3. haar eenvormigheid en een zekere eentonigheid naast de veelzijdige schittering van de overige kunsten; 4. haar overwegend godsdienstige inspiratie en inhoud’ (pag. 379). Vervolgens toont hij ons in opeenvolgende hoofdstukken: het wegkwijnen van de Renaissance en de triomf der Contra-Reformatie (met De Harduijn als hoogtepunt voor beide aspecten), de uitgebreide bloei van een ‘populaire Contra-Reformatorische lyriek en didactiek’ (met Poirters' Masker als ver-uit het belangrijkste werk), en tenslotte het verval der Contra-Reformatorische literatuur (waarbij dan de mystieke contemplatie in de religieuze poëzie van Michiel de Swaen tot een onverwacht nieuw hoogtepunt voert). Belangwekkend is ook wat Rombauts over het toneelleven vermeldt, met name over de ‘vrije liefhebbers’ die zich naast de herstelde rederijkerskamers, de gelegenheidsgezelschappen van de geestelijke orden en de rondreizende toneelgroepen doen gelden (pag. 443 vv.). En dit alles wordt ons gegeven in een vlot leesbare, bijzonder evenwichtig gecomponeerde vorm, die inderdaad onze aandacht weet te vangen. Is het een gevolg van de uitvoerige inhoudsweergaven, waaraan Van Es ons gewend had, dat wij onwillekeurig geneigd zijn de beknoptheid waarmee het werk van De Harduijn, Poirters en (vooral) De Swaen wordt besproken, als het tegenovergestelde uiterste te gaan beschouwen en gaarne de restrictie wat minder ver doorgevoerd hadden gezien?
Mijn ernstig bezwaar tegen het ontbreken van een Register vermeld ik hier, na wat ik daarover in mijn bespreking van het negende deel heb opgemerktGa naar voetnoot2, slechts volledigheidshalve. Te betreuren vallen verder een aantal drukfouten, die voor de lezer tot moeilijkheden aanleiding kunnen geven. Zo blijkt de nummering der noten in de tekst niet overal te kloppen met die der bedoelde aantekeningen (b.v. pag. 36, 64). De aanvangsregel van het | |
[pagina 329]
| |
eerste citaat op pag. 48 is volkomen onbegrijpelijk gewordenGa naar voetnoot1; iets minder ernstig is de 9de regel uit het, eveneens eerste, citaat op pag. 40 verminkt. Op pag. 416 wordt met ‘eupheustisch’ wel ‘euphuïstisch’ edoeld. Op pag. 375 wordt de naam van de schrijver van Jan Luyken als dichter van de Duytse Lier, Dr. A.C.M. Meeuwesse, tot Meeurresse. En dit zijn slechts de ernstigste gevallen die ik heb aangetekend.
Samenvattend kunnen wij constateren, dat dit vijfde deel als geheel in allerlei opzichten beter geslaagd is dan zijn voorganger. Het doet ons met verwachting uitzien naar het zesde deel, dat vooral voor Van Es de bekroning zal zijn van een met benijdenswaardige energie voortgezette, zeer omvangrijke arbeid. W.A.P. Smit. |
|