De Nieuwe Taalgids. Jaargang 46
(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
Liederen van Hölty in Nederland.De heugenis aan Hölty zou hier te lande volkomen teloor zijn gegaan, was Hildebrand zijn Camera Obscura niet begonnen met een vertolking van Die Knabenzeit. (1770): Hoe zalig, als de jongenskiel
Nog om de schouders glijdt!
Dan is het hemel in de ziel,
En alles even blijd.
De eerste twee regels werden spreekwoordelijk en De Génestet zal in een van z'n vroegste verzen het thema van Hölty-Beets op vaardige wijze variëren: Aan de ‘Hollandsche jongens’ van Hildebrand (1846). Na de dichterlijke inleiding geeft Beets een kritische bespiegeling ten beste, waaruit blijkt dat Hölty (1748-1776) voor honderd jaar bij ons geen oude kost was geworden, het optreden van Klassiker en Romantiker ten spijt: ‘Het oorspronkelijke is een lief versje van Hölty, die er wel meer lieve gemaakt heeft, waarvan het alleen jammer is, dat zij jeugdige dichters tot zeer onhollandsche vertalingen verleiden; ik althans heb er van ditzelfde versje nog een liggen, die beter onder een Neuren-burger legprent “Knabenspiele” zou passen, dan onder de voorstelling van een hoop aardige Hollandsche jongens’. Niet slechts in het eerste stuk van zijn Camera (Jongens), ook in het tweede (Kinderrampen) stelt Hildebrand Die Knabenzeit aan de orde - ditmaal om humoristisch de draak te steken met sentimentele lofzangen op het geluk van jeugd en jongensjaren. We lezen even de voetnoot van J.M. Acket, en dan zullen we verder ons hele leven geen Hölty meer tegenkomen. In zijn Na vijftig jaar meent Beets iets over het vers te moeten zeggen. Hij haalt het Duitse voorbeeld aan en speurt verwantschap met Het menschelijk leven van Willem van Haren (1762)Ga naar voetnoot1). De schone dagen in Aranjuez zijn voor Hölty, als voor zo veel andere poëten, allang ten einde. Doch zeker honderd jaar is hij de lust en liefde van Duitsers en Nederlanders geweest! Dat dankte hij aan het burgerlijkidyllische en de zangerige eenvoud van zijn overigens maar beperkt oeuvre, en aan de treurigheid van zijn ziekelijk leven en vroege dood. ‘Eigener Geist, eigene rege Empfindung’, zegt Voss, ‘strebte empor in seiner Seele und zog Nahrung aus Büchern, wie eine Blume aus eben dem Boden, der ringsumher nur Gras hervorbringt, ihre schimmernde Farben und ihren Balsam zieht’. Voss schildert Hölty, de echte Nedersaks, als ‘stark von Wuchs, niedergebückt, unbehilflich, von trägem Gange, blasz wie der Tod, stumm und unbekummert um seine Gesellschaft’. Zijn lichtblauwe ogen dwaalden spoedig in vage verten. ‘Höltys ganze Poësie ist eine wehmütige Todesahnung’, aldus Eichendorff. De doodsgedachte doorhuivert zijn liederen, zelfs als hij levenslust en de schoonheden der natuur bezingt, rust en stille vrede van het landleven prijst. Toch heeft deze gedachte geen neerdrukkende invloed op hem, geheel vertrouwd als hij er mee is. Hölty's muze sprak tot het Duitse gemoed. Dertien gedichten van zijn hand werden - op vleugels van 't gezang - alom in Duitsland populair; in totaal zelfs werden er ten minste 24 getoonzet, de Aufmunterung zur Freude (1776) bijvoorbeeld meer dan dertig keerGa naar voetnoot2). Doel van dit onderzoek is te laten zien, wat er van drie van die liederen in Nederland geworden is. | |
[pagina 306]
| |
Het goede begin vormt Hölty's weemoedig-vrolijke Lebenspflichten (1776). Reichardt's melodie bij dit vers (1779) - er bestaan volgens Friedlaender zeven composities - is nagenoeg gelijk aan ‘Gaudeamus igitur’, maar dan lieflijker. Bij het zingen worden - in afwijking van Reichardt's versie uit 1796 bij Friedlaender (I, deel 2, nr. 139) - twee strofen tot één verenigd. Rosen auf den Weg gestreut,
Und des Harms vergessen!
Eine kurze Spanne Zeit
Ward uns zugemessen.
Heute hüpft im Frühlingstanz
Noch der frohe Knabe;
Morgen weht der Todtenkranz
Schon auf seinem Grabe.
In 1793 vervaardigde J. Kantelaar zijn Levenspligten (Naar Höltij), opgenomen in de Bijdragen ter bevordering der schoone kunsten en wetenschappen (uitgegeven door Mr. R. Feith en J. Kantelaar)Ga naar voetnoot1). Kantelaar liet - niet ongebruikelijk verschijnsel in vertaalde poëzie sinds 1770 - twee rijmeinden achterwege, blijkbaar om de weergave zo soepel en getrouw mogelijk te doen zijn. Rozen op den weg gestrooid
En de zorg vergeten!
Slechts een korte spanne tijds
Werd ons toegemeten.
Heden hupt de blijde knaap
Nog in lentedansen;
Morgen waaijen op zijn graf
Reeds de doodenkransen.
Men vindt Kantelaar's zorgvuldige vertaling in bundels met gezelschapsliederen: De Zeeuwsche Duinvreugd, blz. 131; De Nederlandsche Zanger in gezelschappen, blz. 87. Vrouwe Bilderdijk beproefde - met de aanduiding ‘Uit het Hoogduitsch’ en onder de titel Opwekking - in 1813 een vernederlandsing: grover, gans. niet getrouw en met een verlenging van acht regels. Ook zij vereenvoudigt het rijmschema. Bloemen op den weg gestrooid!
Zij het leed vergeten!
Ach, hoe kort een levenstijd
Is ons afgemeten!
Heden ziet ge op 't Lenttapijt,
't Hupplend knaapjen zwaaien:
Morgen reeds zal d'avondwind
Op zijn grafjen waaien!Ga naar voetnoot2)
De verhanseling van P.J.V. Dusseau - Dichterlijke mengelingen, Winschoten 1838, blz. 9 - rijmt volledig.
Treffender nog is het geval van Staring's Oogstlied (Gedichten, 1820), dit fijn-afgewogen lied ‘vol zeisenklank en geruisen van neerzinkende halmen’. J.H. van den Bosch komt in zijn bloemlezing niet verder dan: ‘muziek van | |
[pagina 307]
| |
Naegeli: “Sicheln schallen, Aehren fallen”: Lieder in Musik gesetzt, 3te Samml., No. 10. Ook in de Vijf Liederen van J.B. Kolkman, voornoemd (Zangstukken)’. Eerst C.S. Jolmers heeft in zijn A.C.W. Staring als verhalend dichter (1919) de afstamming van Hölty's Erntelied (1773) in de gaten: ‘Hölty zong onbedwongen de vreugde van den oogsttijd; de blijheid van het landvolk vervulde hem en klonk in elk couplet van zijn lied. Het is in de eerste plaats een gevoelsuiting. In het Oogstlied echter domineert het beschrijvende element en komt een neiging tot het bespiegelende tot uiting’Ga naar voetnoot1). Staring stijgt zelfs tot het religieuze. Van den Bosch kan nog verder aangevuld worden. Hij verzuimde mee te delen, dat de Nederlandse zangwijs bij het Oogstlied afkomstig is van A. Lijsen. Lijsen's toonzetting werd beroemd vanwege de meer dan twintig drukken van Kun je nog zingen, zing dan mee! De melodie in Ons Liedeboek van J. Pelser en G.J. van Zanten (16de druk, nr. 103) is een sierlijke ontplooiing van die van Lijsen. Er staat daar geen componist vermeld, alleen omstreeks 1870. Van den Bosch z'n componisten-opgave is onvolledig. Unsere volkstümlichen Lieder, de lijst van Hoffmann von Fallersleben en Prahl, geeft Berger als Hering als componisten; Friedlaender brengt er zelfs elf bij name, en dan nog ‘enige nieuwere’ die hij niet noemtGa naar voetnoot2). Staring's Oogstlied is - evenals z'n Meizang en Lentezang - aan Hölty geïnspireerd. Hölty, los en fleurig als een windekelk; Staring een degelijke tarwehalm - maar in poëticis naar onze smaak de mindere.
Veel meer zit er vast aan ‘Ueb' immer Treu' und Redlichkeit’, bij ons dikwijls nagevolgd, 't Is spek naar onze bek: niet te lyrisch, moralistisch leerzaam en enigszins een verhaaltje. In korte trekken volgt hier de merkwaardige inhoud. De titel zegt al veel: Der alte Landmann an seinen Sohn, wijze raad van een boerenvader aan z'n mondig wordende zoon. Jongen, wees eerlijk en trouw - op zo'n manier kom je nu en later het verst. Alle werk valt je dan licht en water smaakt als wijn. De slechtaard vindt nergens rust: Dem Bösewicht wird alles schwer,
Er thue was er thu!
Der Teufel treibt ibn hin und her,
Und lässt ihm keine Ruh!Ga naar voetnoot3)
Na z'n dood moet hij omdolen in de gedaante van een zwarte kettinghond. Op spinstervisites wordt druk over hem gesproken. De wederwaardigheden van de slechtaard worden in 24 versregels behandeld; middenin strofe V komt plotseling de oude Koenraad aan de beurt. Nou, die was geen zier beter; ieder jaar ploegde hij buurman een reep akkerland af. Straf echter volgde de misdaad: Nun pflügt er als ein Feuermann
Auf seines Nachbars Flur;
Und misst das Feld, hinab hinan,
Mit einer glühnden Schnur.
Er brennet, wie ein Schober Stroh,
| |
[pagina 308]
| |
Dem glühnden Pfluge nach;
Und pflügt, und brennet lichterloh,
Bis an den hellen Tag.
Ook baljuw en dorpsgeestelijke moeten na de dood angstig rondwarenGa naar voetnoot1). Daarom, zoon, ‘Ueb' immer Treu' und Redlichkeit’. Dann suchen Enkel deine Gruft,
Und weinen Thränen drauf,
Und Sommerblumen, voll von Duft,
Blühn aus den Thränen auf.Ga naar voetnoot2)
Alvorens de varianten aan de beurt komen, eerst het bewijs dat Der alte Landmann z'n ontstaan dankt aan andermans werk. Hölty's vers - op 1775 en op begin 1776 gedateerd - verscheen in de Hamburger Musen-Almanach van 1779. Aanleiding was Mutterlehren an einen reisenden Handwerksburschen (1761) van Denis in de Göttinger Musenalmanach van 1773, naderhand in de Romanzen der Deutschen (1774)Ga naar voetnoot3). De knaap krijgt daar te horen, wat hij doen en laten moet als hij de Wilde Jacht, de duivel, dwaallichten, de Vuurman, spoken zonder hoofd tegenkomt. Maar, zegt de ‘verlichte’ zoon spottend: één geest heeft mama nog vergeten - de BrandewijngeestGa naar voetnoot4): Ich seh' er fährt aus Eurem Munde;
Ich bin nicht blind,
Und wär ich auch - zur guten Stunde! -
Kein Sonntagskind.
Denis schreef een burleske, hetgeen mede blijken kan uit de strofevorm (regels van vier heffingen met vrouwelijk rijm, van twee heffingen met mannelijk rijm)Ga naar voetnoot5). Het gedicht van Hölty is volkomen ernstig en heeft een normale strofevorm. Toch maakt ook zijn vers - vooral anno 1953 - door de opsomming van het schilderachtig bijgeloof een ietwat komiek effect - wat nog sterker treft in de bewerking van Voss, die zich tegenover Hölty gedragen heeft als Kloos tegenover Perk. Hölty deed baljuw en geestelijke in één strofe af; Voss maakte er - meteen wegens de betere compositie - in zijn Almanak twee van. In de met Stolberg verzorgde Hölty-editie voegt hij erna nog een grove strofe in (Seufzerhall, Schwefelflammenrock), die de naloop van een brooddronken jonkheer afmaalt. Toegegeven zij, dat enkele wijzigingen en aanvullingen gebaseerd zijn op notities in de nalatenschapGa naar voetnoot6). Nu de zangwijs, vaak het gewichtigste van een volkslied. Het gedicht is volgens Friedlaender elf maal gecomponeerd, maar werd tot op vliegende | |
[pagina 309]
| |
blaadjes beroemd door ‘Ein Mädchen oder Weibchen liebt Papageno sich’ uit het tweede bedrijf van Mozart's Zauberflöte (Wenen 1791). Volgens overlevering zou de tekstdichter Schikaneder Mozart de aria hebben voorgezongen, omdat Mozart's ontwerp zijns inziens niet vlot genoeg was. Met Hölty's tekst staat deze populaire melodie uit een populaire opera in de Freymaurerlieder nit Melodien, uitgegeven door Böheim (1795)Ga naar voetnoot1). Zij was in de vrijmetselaarsloges ook verder zeer geliefd en werd zelfs voor kerkelijke doeleinden gebezigd. Als volksaardig signaleerde men het vers van Hölty in Hessen, West-Pruisen, Oost-Pruisen, BerlijnGa naar voetnoot2). Van de achttiende eeuw af tot 1945 - het jaar der vernietiging door Amerikaanse bommen - stond het Hölty-lied op het uit Nederland afkomstige klokkenspel van de Garnizoenskerk in Potsdam, als een zinnebeeld van het goede Pruisendom. De Berlijnse zender heeft het jarenlang als pauzeteken gebezigdGa naar voetnoot3).
De rij der Nederlandse vertalers wordt geopend door H.W. Warnsinck (1782-1857), voor wie ‘innige braafheid de prikkel was, waardoor hij voor zijn vaderland een allernuttigst leven heeft geleid’. Men ziet de vertaling - met meer Höltyana - in zijn Vertellingen, Romancen en andere stukjes, Maar het Hoogduitsch (Amsterdam 1835, blz. 122). Daarna - met geringe wijziging - in zijn Uit den Vreemde (Amsterdam 1857, blz. 88), een wat veranderde uitgave van zijn boekje uit 1835 en ook nu weer helemaal Duits. Over 't geheel leverde Warnsinck een misbaksel, o.a. wegens z'n pleonastische prietpraat, die zich manifesteert in een woord als ‘kerkwegpad’. ‘En spoedig klinkt de droeve maar In hut en stal en schuur En ieder doemt den woekeraar Ter straf in 't helsche vuur.’ ‘En brandt en vonkt en blaakt... door bosch en haag En over de akker rond.’ ‘En raast en tiert en scheldt.’ ‘Er pflügte seinem Nachbar ab Und stahl ihm vieles Land’ werd in z'n boersheid niet begrepen: ‘Hij stal, wat hem zijn veld niet bood, Van 's nabuurs akkers af...’ Tekenend is het plezier, waarmee Warnsinck vertelt hoe een gepijde pater ‘wankelt naar de sacristij En weegt er 't gloeijend geld.’ Slot: En 't kleinkind plukt de bloempjes af.
Die daar de lente weeft.
't Volgend probeersel is van de Lutherse dominee P.J.V. Dusseau (1807-1853), gefabriceerd te Winschoten in 1838 - te vinden in de Nederlandsche Muzen-Almanak voor 1839, blz.28, en in zijn Dichterlijke Mengelingen, Winschoten 1838, blz. 35. Terwille van de getrouwheid liet hij het ⅓-rijm en het 5/7-rijm varen. Mijn zoon! wees altijd trouw en braaf
Tol aan het koele graf,
En wijk ook zelfs geen vingerbreed
Van 't pad der godsvrucht af.
Dan zoekt het nakroost uw gebeent',
En wijdt uw deugd een traan,
Waaruit nog menig zomerbloem,
Vol geuren, zal ontstaan.
| |
[pagina 310]
| |
De bewerking van Tollens verscheen in Dichtbloemen, bij de naburen geplukt, Leeuwarden 1840, blz. 3. Sindsdien ongewijzigd in zijn Dichtwerken. Het staat nummer één in deze reeks vertalingen. In een aantekening verklaart Tollens, dat hij zijn vertalingen wel eens gaf in wedijver met andere vertalers (Inhoud, blz. XII). Inderdaad, dat deed Tollens graag. Verscheidene van zijn Claudiaantjes (bijv. Jurriaans WereldreisGa naar voetnoot1) en ook de Oude Landman dragen daar blijken van. In ons geval wedijvert hij met z'n vriend en bewonderaar Warnsinck: ‘Gottes Wegen’ werd bij beiden ‘Gods geboden’. Dat Tollens Warnsinck overtreft is duidelijk: veel goeds, slechts enkele zwakke plekken. Bij wijze van voorbeeld strofe III: Hem maakt geen lente jong en blij,
Geen nieuwontluikend woud;
Hij zint op list en schelmerij,
En wenscht naar niets dan goud.
Het bladgeritsel, 't windgesuis
Jaagt hem den schrik in 't bloed,
En ligt hij eens in 't plankenhuis,
Hij slaapt ook daar niet goed.'
Wil men de weergave juist taxeren, dan dient het voorbeeld erbij: Der schöne Frühling lacht ihm nicht,
Ihm lacht kein Ährenfeld;
Er ist auf Lug und Trug erpicht,
Und wünscht sich nichts als Geld.
Der Wind im Hayn, das Laub am Baum
Saust ihm Entsetzen zu;
Er findet, nach des Lebens Traum,Ga naar voetnoot2)
Im Grabe keine Ruh.
Het chiasme bij Hölty werd - hoezeer Tollens deze stijlfiguur bemint - een constructie met bijstelling. Een poëtisch woud komt in Tollens' kraam beter te pas dan een broodnuchter korenveld. Bovendien wordt op zo'n manier - echt iets voor Tollens - het voor de hand liggend rijm versmaad, dat alle Nederlands-Friese vertalers dankbaar hebben aangehouden. In plaats van geld kwam het dierbare goud. Regel 4 is verwant aan Warnsinck's ‘Het bladgeritsel baart hem schrik’. In regel 6 de omzetting van de beginjambe in een trochee, precies als bij Hölty. De andere vertalers hebben zonder uitzondering de regelmaat hersteld. In strofe V laat Tollens de spinsters ‘bij 't rijzend licht’ naar de ‘spin-school’ snellen, 't Was echter stellig hun avondbezigheid - en dan: die spinschool! De Rotterdammer toont weinig kijk op het boerenleven met z'n spinstervisites. Het afploegen van een strook van buurmans grond heeft Tollens echter - in tegenstelling tot Warnsinck - begrepen. Het kenschetst de vormvaste Tollens, dat hij het onverwachte van het optreden van Kunz heeft gezien (midden V). In plaats daarvan vertelt hij over de jagende maagdenhartjes van de spinschool; pas in zijn VIde strofe komt de Vuurman ten tonele. ‘Nu ziet des middernachts zijn buur Op 't omgelegen land Een ploeg van vuur, een man van vuur, Die over d'akker brandt.’ Door dergelijke invoegingen heeft de vertaling zestien regels meer dan het origineel. | |
[pagina 311]
| |
Tollens besluit: Dan ziet uw kindskind menig keer
Uw lijksteen zeegnend aan,
En strooit op 't graf een bloempje neer,
En op de bloem een traan.
De Landman van Hölty-Tollens vindt men ten dele terug in De Zangvogeltjes. Verzameling van zangstukjes voor een, twee, drie en vier stemmen. Vrij gevolgd naar het Hoogduitsch door W. Wenk (Eerste stukje, nr. 6). Uitgevers zijn de boekhandelaar W. Wenk en de muzijkhandelaar W.C. de Vletter, beiden te Rotterdam. In de tweede druk (1854) staat: ‘Vrij gevolgd naar het Hoogduitsche werkje: “Singvögelein”’. In jaargang 1856 van Het Leeskabinet, blz. 287, verluidt het: ‘De uitgevers berigten op het omslag, dat van het eerste stukje, in achttien maanden tijds, 6000 exemplaren verspreid zijn; - een bewijs dat ons publiek er even gunstig over denkt als wij.’ De tweede druk van het eerste stukje verscheen in 1854, de eerste mag men dus op 1852 of 1853 stellen. De Zangvogeltjes, tot zes stukjes uitgedijd, waren uitermate populair: schrijver dezes zag een tiende druk uit 1879, Veurman en Bax bezigden voor hun Liederen en Dansen uit West-Friesland (1944) een uitgave van 1885. Verscheidene nummers - zonder bron overgenomen - raakten bij ons algemeen bekend. De Zangvogeltjes waren een invalspoort van Duitse invloed op het Nederlandse lied in de tweede helft van de vorige eeuwGa naar voetnoot1). In originali werden ze samengesteld door niemand minder dan Ludwig Erk en ze zijn in Duitsland bij duizenden exemplaren alom verspreid. Wenk heeft vier regels van Tollens gehandhaafd, de rest is eigen werk. Op het voorbeeld van de Singvögelein heeft hij, met het oog op de melodie, de strofen gehalveerd. Bovendien heeft hij de verkorting, waardoor de bonte folkloristica komen te vervallen, dankbaar overgenomen. De eerste strofe, die terugkeert in VII, werd ontduitst: Heb trouw en waarheid lief, mijn zoon,
Tot aan uw jongsten snik,
En wijk niet af van Gods geboôn,
Ook zelfs geen oogenblikGa naar voetnoot2).
Strofe II gaat eigen wegen, strofe III is conform de graag en gretig allitererende Tollens: Dan slaat ge uw sikkel ligt en rap
Door golvend graan en gras,
Dan zingt gij bij den waternap,
Als hadt gij wijn in 't glas.
Verderop is de duivel weggewerkt: ‘Al schijnt het dat hij vreugd geniet | |
[pagina 312]
| |
Daar binnen is 't niet pluis.’ Tollens: ‘De duivel laat hem rust noch duur En kleurt hem alles zwart.’ Na een niet zo geslaagd vijfde, een zesde kwatrijn, dat de folkloristica handig ondervangt: Een vallend blad, de wind die fluit,
Jaagt hem een huivring aan,
En och, ik spreek niet graag het uit,
Hoe 't na zijn dood zal gaan.
Slotstrofe: En als dan 't nakroost om u treurt
En aan uw grafzerk staat,
Dan bloeit een bloem, die lieflijk geurt,
Gekweekt uit tranenzaad.
In de Gezelschapsliederen en in de Liederenschat van Jb. Kwast - beide bundels tenminste vijfmaal uitgegeven - is de lezing van Wenk overgenomen. De eerste en de zevende strofe werden echter weer Tollens. ‘Getrouw uw pad begaan’ voor ‘Getroost uw pad begaan’ (II/2) lijkt een vergissing. Terloops worde vermeld een bewerking door W. Appel in de almanak Lettervruchten van Hollandschen en vreemden bodem, Zierikzee 1854. Zelfs Het Leeskabinet, jrg. 1855, blz. 120, is er slecht over te spreken. In 1872 dichtte Ten Kate een vloeiende weergave, geplaatst in zijn Eunoë, Leiden 1875, blz. 63 en daarna in zijn Uit den Vreemde (deel VIII van zijn Gedichten. Het pleit voor hem, dat hij - op het voetspoor van de liederenboeken - de folkloristica weglaat, zich beperkend tot dezelfde verzen als de Singvögelein. Ten Kate heeft het er meestal goed afgebracht. Klinken zijn tweede en derde kwatrijn niet als een volkslied? Dan reist gij langs uw pelgrimsbaan
Al zachtkens naar Omhoog,
En grimt de bleeke dood u aan,
Gij ziet hem kalm in 't oog.
Dan zal de sikkel of de ploeg
U nooit te moeilijk zijn;
Dan hebt gij aan uw brood genoeg,
En - water smaakt als wijn!
In de vierde strofe wordt de duivel door het ‘boos geweten’ vervangen. Voor het slot weet Ten Kate een vaderlandse oplossing te vinden: Dan zegent eens een dankbaar kroost
Uw nagedachtenis,
En houdt op 't plekjen dat gij koost,
De kerkhofrozen frisch.
Al met al heeft de lezer nog geen volledige versie van de Landman onder ogen gehadGa naar voetnoot1). Dit komt vooral, omdat geen bewerking geheel door de beugel kan. Zeer aannemelijk is een fikse verfriesing van Waling Dijkstra. Men vindt zijn lezing in De Frîske Hûsfrieun. Rim en onrim, útjown fen Waling Dijkstra, onder meiwirking fen oaren en wel in het veertiende boek van 1864, blz. 94. Naderhand staat De boer en syn soan - verspeld en ook overigens gewijzigd - in De Fryske Husfrjeon Rym en onrym ut earder en letter tiid, deel 1902, blz. 44. Hier volgt de lezing van 1902. | |
[pagina 313]
| |
Myn soan, bliuw ont dyn lêste dei
Oan deugd en wierheid trou,
En wykje fen de rjuchte wei
Ek net in striebreed ou.
Den kenste jimmer wol to moed
Troch 't ierdske libben tsjen;
En ienkear sonder freze en noed
De dead yn 'e eagen sjen.
Den is dy 't wirk gjin slaverny,
Mar wille fynst er yn;
Den smakket ferske sûpe dy
As oaren fine wyn.
In dogeneat dy kin dat net,
Dy het fen alles lêst;
It kweade knelt him ier en let
En lit him nearne rêst.
For him is maitiids-grien gjin nocht,
Gjin rypjend noat op 't fjild,
Om 't oarljues lok him hinder docht,
Hy siket neat as jild.
Hy is fen 't wyngerûs forfeard,
As 't tsjuster is en stil,
By 't minst geritsel dat er heart,
Al skrutel, eang en skril.
Dêrom bliuw ont dyn lêste dei
Oan deugd en wierheid trou,
En wykje fen 'e rjuchte wei
Ek net in striebreed ou.
As by dîn grêf dîn sibben den
Ienkear to skriemen stean,
Dy triennen komme blommen fen,
Dy 't nintertiid forgean.
Bekijken we de tekst, dan valt op, dat hij de verkorting der liederenboeken heeft ondergaan. In 1864 zijn de strofen dan ook gesplitst, hetgeen in 1902 ongedaan is gemaakt. Typerend voor de verlichte en liberale Waling-om is het, dat de Christelijke vroomheid een dienst aan deugd en waarheid werd. In overeenstemming hiermee werd de ‘dîvel’ van 1862 - ten nadele van de poëzie - ‘It kweade’ van 1902. Autochthone trekjes als de ‘ferske sûpe’ toont Waling-om ook in andere bewerkingen van uitheemse stof, bijv. in de Goliath- en Jurriaanverzen van Matthias ClaudiusGa naar voetnoot1). En ook nu vinden we herinneringen aan Hollandse voorgangers (II/7 ier en let; Warn-sinck: vroeg en laat; III/5 wîngerûs, Tollens; windgesuis); enz. Over de eindstrofe kunnen we tevreden zijn. Volksliedachtig is de zinsbouw en het bloemenmotief bleef ongedeerdGa naar voetnoot2).
Een grootscheepse vertoning van diepzinnige dichtkunst kan men bovenstaande kanttekeningen bezwaarlijk noemen. Toch heeft het zin deze en soortgelijke verschoppelingen der literatuur-wetenschap zijn aandacht te wijden, verworteld als ze zijn in de volksziel, die voor hen gedurende decen-niën een warme belangstelling heeft getoond. Tj.W.R. de Haan. |
|