De Nieuwe Taalgids. Jaargang 46
(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.Joseph Moors, De Oorkondentaal in Belgisch-Lintburg van circa 1350 tot 1400. - Uitgegeven door het Belgisch Inter-Universitair Centrum voor Neerlandistiek met de steun van het Belgisch Ministerie van Openbaar Onderwijs, 1952. - XX + 518 bladzijden en 57 reproducties.Dit zeer royaal uitgegeven boek is Deel II in de reeks Bouwstoffen en Studiën voor de Geschiedenis en de Lexicografie van het Nederlands, waarvan de Diplomata Belgica van Gysseling en Koch, besproken NTg. LXIV, 112 vlgg., het eerste nummer vormden. Het bestaat uit 4 afdelingen: I. Inleidende studie, blz. 1-70, II. Oorkonden, blz. 71-337, III. Woordenschat en taal, blz. 339-439, met een register van de behandelde woorden, en IV. Onomastiek, blz. 441-518. De inleidende studie behandelt uiterst consciëntieus de waarde van de stukken als taaldocumenten en legt verder verantwoording af van de begrenzing naar tijd en ruimte. De tijdgrens is getrokken door de overweging dat tot 1350 de oorkonden te schaars zijn om eruit te construeren wat Dr. Moors wilde geven: een volledig beeld van de oorkondentaal in Limburg; en na 1400 zo talrijk dat er geen doen meer aan geweest zou zijn ze allemaal af te drukken. Zo dateren dus de oorkonden uit de tweede helft van de 14e euww, met één illustre uitzondering, de al vroeger door Gessler uitgegeven oudste oorkonde in het Nederlands uit het gebied, nl. die uit Guigoven van 277. De ruimtelijke grens is bepaald door de tegenwoordige grenzen van | |
[pagina 292]
| |
de belgische provincie Limburg, en komt niet overeen met de grens van wat op behoorlijke dialectologische gronden als ‘Limburgs’ kan gelden. Was deze dialectologische maatstaf bij de keuze aangelegd, dan zouden nog een groot aantal oorkonden - met plaats en datum en korte inhoud beschreven - meer zijn opgenomen. Bij wat wel is opgenomen, is strenge selectie toegepast met het oog op echtheid en datering, en van de keus wordt nauwgezette verantwoording afgelegd. De oorkonden zijn afgedrukt volgens een deugdelijk doordachte methode, die leesbaarheid verbindt met minutieuze trouw aan de overlevering. Een uitvoerig glossarium moest wegens de grote omvang achterwege blijven; de auteur heeft moeten volstaan met een lijst van woorden die in het Mnl. Wb. òf niet òf met een andere betekenis voorkomen, en een lijst van leenwoorden, die in de ambtelijke taal zo talrijk zijn. Als de opsomming van bij Verdam ontbrekende woorden er niet minder dan 156 oplevert, dan hoeft dat ons nog niet zo heel somber te stemmen over de onvolledigheid van onze onvolprezen thesaurus van het Middelnederlands. Ten onrechte verschijnt in die opsomming het woord onschuldeghen: ‘Verdam kent ontschulden’, zegt Dr. Moors. Inderdaad, maar hij kent ook zowel onschuldigen als ontschuldigen. Maar ook buiten deze vergissing is Dr. Moors met het aanwijzen van nova na Verdam wel heel ruim. Wittendonredach staat inderdaad niet als hoofdlemma in het Mnl. Wb., maar onder Donderdach wordt Witte D., zij het dan als twee woorden geschreven, als onderdeel uitdrukkelijk behandeld. Als ontbrekend signaleert Moors ook het adverbium voerentijts, voertijds: ‘Verdam heeft alleen het subst, voretijt’, heet het, en geen lezer zal hieruit de werkelijke toestand afleiden, nl. deze dat in het art. voretijt een afzonderlijke plaats is ingeruimd aan voretides, voretijts met tal van bewijsplaatsen. Verder is het ontbreken van vormen als bi ghenomen, pachters recht, waarvan men het karakter van samenstelling d.i. woord, op goede gronden zou kunnen betwisten, nog geen verontrustend tekort, en ook als de woordeenheid boven twijfel staat zoals in coren kiste, appel panne, roghe lant (roggeland), dan zou men de vraag kunnen stellen of Verdam er inderdaad naar gestreefd heeft alle samenstellingen met zo volkomen doorzichtige componenten te boeken. Stellig heeft hij alle afleidingen van het type bejaghenisse, besaddenisse, ghedelinxscap willen opnemen, en als die ontbreken, dan mogen we wel besluiten dat ze in Verdams apparaat niet voorkwamen, zonder daarmee ook maar de geringste twijfel te koesteren aan de deugdelijke lexicologische voorlichting van de gebruiker, die de grondwoorden bejagen, beschulden en gedelinc niet vergeefs zoekt. Na deze behandeling van de ‘woordenschat’ volgt een uitvoerig overzicht, steeds met aanwijzing van bewijsplaatsen, van klanken en spellingen in de oorkonden, en enkele bijzonderheden uit de vormleer. De verbreiding van enkele belangrijke grafieën wordt door kaartjes verduidelijkt. Syntactische eigenaardigheden waren, wegens het stereotyp-archaïsche van de taal, weinig het opmerken waard. Afd. IV., Onomastiek, bestaat uit een inventaris van de eigennamen die in de stukken voorkomen, geordend volgens vooraf uiteengezette beginselen. Buiten de paginering vallen 57 uitstekend geslaagde reproducties, door een verwijding van de boekband stevig bijeengehouden: leerzame specimina van middeleeuws ‘scrivers’-werk. Het boek van Dr. Moors geeft ons dus een alleszins betrouwbare behandeling van de taal in gelocaliseerde en gedateerde stukken van een vrij klein | |
[pagina 293]
| |
deel van het nederlandse gebied gedurende een vrij korte periode van de middelnederlandse overlevering. Het vervult ons met erkentelijkheid, ja met eerbied voor de vele tijd en de taaie vlijt die de bewerker eraan heeft besteed, en die gevoelens verminderen niet in intensiteit, als we bedenken dat. de auteur zich op meer dan een punt beperkingen heeft moeten opleggen. Tegelijkertijd bekruipt ons toch ook iets als een beklemming bij de gedachte aan de onoverzienbare arbeid die vereist zou zijn om iets dergelijks te doen voor de hele middelnederlandse periode en het hele taalgebied. ‘Idealen en grenzen’ was de titel die J.H. Kern indertijd gaf aan een inaugurele oratie: wij kunnen uit die beklemming geraken tot een berusting, die geen ‘doffe berusting’ hoeft te zijn, als we onze idealen niet zo hoog spannen dat de menselijke begrensdheid ons de moed tot verder werken zou ontnemen. Utrecht, Mei 1953. C.B. van Haeringen. | |
A. Sassen, Het Drents van Ruinen. - Groningse dissertatie. Assen, 1953. - 387 blz.Deze dialectbeschrijving, van een leerling van Overdiep, schenkt meer aandacht aan syntaxis en in ruimere zin aan de functies van de vormen in de zin dan dialectgrammatica's gewoonlijk doen. Men merkt duidelijk dat dit gedeelte van het werk de bijzondere liefde van de auteur heeft gehad. Het is gebaseerd op taalmateriaal, opgenomen met een wire-recorder naar gesprekken en verhalen van Ruinders, materiaal dat over het algemeen levend en echt aandoet. Slechts zelden krijgt men de indruk dat de spreker voor het instrument bijzonder zijn best heeft gedaan om het ‘netjes’ te maken, en zulke ‘gestileerde’ stukjes worden meestal als zodanig door de auteur gesignaleerd. Zo komen hier dingen aan de orde die de ordelijke syntaxis nauwelijks aanroert, omdat er in geschrifte niets van blijkt. Met grote waardering vermeld ik b.v. wat Sassen samenvat onder de - naar mijn smaak hier minder gelukkige - term apokoinou, en waar men o.a. de ‘herhalings-constructies’ van het type Ik ga morgen om vier uur ga ik naar Amsterdam besproken vindt. Een ander in de ordelijke syntaxis gewoonlijk ‘ondergedoken’ verschijnsel is wat S. niet onaardig ‘steuntje’ noemt, het die in Gerrit die moet in dienst en De tafel die staat scheef, waarmee ongeveer op één lijn staat het adverbium dan of toen in In de winter dan zijn de dagen kort, Om twaalf uur toen kwam ze thuis e.d. Dat zijn maar een paar grepen uit dit boeiende gedeelte van het boek. Zo hoogst waardeerlijk de ‘stilistisch-syntactische’ aanpak van Dr. Sassen is, toch wordt het er wat begrijpelijker door dat de dialectbeschrijvers totnogtoe zo weinig aan syntaxis hebben gedaan. De auteur van een dialectboek wil in de eerste plaats zijn dialect ‘karakteriseren’, tegenover andere dialecten en tegenover de cultuurtaal. Maar het ‘karakteristieke’, het eigene en bijzondere, is in de syntaxis naar verhouding gering. Het overgrote merendeel van Sassens proeven zou men syntactisch onveranderd kunnen ‘overzetten’ b.v. in een zuidhollands dialect, dat morfologisch heel wat en fonologish zeer veel van het Ruinens verschilt. De bezwaren die zo'n woordelijke transpositie zou ontmoeten, liggen maar voor een klein deel in het eigenlijk sytactishee (b.v. de schikking van direct en indirect object in een zin als Dan zal z'oe Kloas wel geven - de transcriptie van Dr. Sassen is hier en verderop voor het typografisch gemak wat vereenvoudigd - tegenover Dan el Klaas ze je wel geve); als men het Doe gunk 't an van een Ruinder niet | |
[pagina 294]
| |
zomaar kan transponeren in Toe gong et an, maar moet zoeken naar een behoorlijk aequivalent als Daar had je 't an de gang of Toe begon de pret, en met die pogingen nog maar matig voldaan is, dan is het hier uitkomend verschil meer lexicalisch dan syntactisch. Bij het zien van die vèrgaande overeenkomst krijgt men wat meer begrip voor het gemak waarmee Overdiep soms opereert met ‘de’ volkstaal, als ware dat een vrijwel uniform geheel. En tevens zullen velen die zichzelf niet tot ‘het volk’ rekenen, tot de conclusie komen dat hun eigen ongedwongen gesprekstaal, als die eens door de meedogenloze wire-recorder werd gefonocopieerd, zou blijken niet heel ver van die z.g. ‘volkstaal’ af te staan. Bij het bestuderen van het tekstontledend gedeelte van Sassens werk zal aan lezers die niet met het Drents vertrouwd zijn, wel eens een aardige finesse ontgaan doordat ze een zin niet helemaal begrijpen; voor die lezers waren enkele vertalingen gewenst geweest. Woorden als amit, haantienbakken, lómmerse hane, prèèkbule, ook al mochten ze al ergens terloops verklaard zijn (zoals het geval is met seens), vergen te veel van het combinatievermogen van een Drents-onkundige lezer, die die woorden in de woordenlijst vergeefs zoekt. Zo iemand zal, als hij op blz. 229 de zin tegenkomt: ‘'n mennebeune, det snapt tie keerl weer niet, wat veur 'n dink as tet is hè’, zich licht de lotgenoot van ‘die keerl’ voelen. Ziet men Dr. Sassen in zijn ware element bij de syntaxis en bij wat ik zou willen noemen de functionele semantiek, dat wil vooral niet zeggen dat hij andere facetten verwaarloost of stiefmoederlijk behandelt. Het eerste hoofdstuk geeft een nauwkeurige en heldere fonetische en fonologische beschrijving van het vocalisme, afgesloten door een overzichtstabel die ons in staat stelt de klinkers van het Ruinens in klankhistorisch verband te zien. De talrijke voorbeelden in elke paragraaf brengen een aardige verlevendiging aan en geven tussen het strikt ‘fonische’ door interessante lexicologische bijzonderheden. Verder brengt het tweede hoofdstuk, getiteld ‘Vormen en functies’, een groot stuk ‘gewone’ vormleer, d.w.z. zonder bespreking van de vormen naar hun gebruik in de samenhangende rede. Dat gaat wel met iets als een verontschuldiging: het wordt min of meer schamper aangekondigd als ‘de gebruikelijke inventarisatie van verbuigings- en vervoegingsvormen’, maar wie de verhouding tussen het zuiver grammaticale en het stilistische of semantische enigszins anders ziet als de ‘Groningers’, is Dr. Sassen oprecht dankbaar voor het compromis dat hij met zichzelf heeft kunnen sluiten, en dat geleid heeft tot de nauwgezette behandeling van de meervouds- en verkleinvormen bij de substantiva en van de verbale flexie, om maar een paar voorname punten te noemen. Er is verder een derde hoofdstuk, dat het Ruinens taalgeografisch situeert tegenover het overige Drents, het Stellingwerfs en het aangrenzende gebied van Overijsel, een en ander verduidelijkt met kaartjes over fonologische, morfologische en lexicologische feiten. De aard van de stof en het bestek van een boekbespreking laten niet toe, de bijzonderheden hiervan na te gaan. Hier zij alleen vermeld dat Dr. Sassen ook een ernstige en zeer belangwekkende poging doet tot karakterisering van het Stellingwerfs zelf tussen het Fries ener- en het aangrenzende Drents anderzijds, zonder te rasse conclusies. Voorts onderwerpt hij de velerlei invloeden op of influxen in het Drents, door voorgangers wel wat gemakkelijk aangenomen, aan rechtmatige en goed geargumenteerde kritiek. Het is een weldadige gewaarwording, zo veel en zo veelsoortig materiaal zo rustig en degelijk te zien behandelen zonder tey | |
[pagina 295]
| |
worden bevangen door de duizeling die sommige dialectgeografen verwekken met hun praehistorische expansies, migraties, cultuurkringen en wat dies meer zij, alles gereconstrueerd op beperkte moderne taalgegevens. Dr. Sassen erkent de waarde en de mogelijkheden van het taalgeografisch onderzoek, past het zelf met oordeel toe, maar ziet ook goed de grenzen ervan. Zijn derde hoofdstuk is, al kan men in de beoordeling van bijzonderheden met hem verschillen, een model van gefundeerd historisch-dialectologisch onderzoek. De uiterlijke verzorging van het boek laat weinig te wensen. Drukfouten zijn niet talrijk. Een ernstige ontsiering is wel de ‘hypercorrecte’ spelling van de naam Van Ginniken, die zo ver in de meerderheid is tegenover Van Ginneken, dat een oningewijde juist in de laatste een zetfout zou kunnen vermoeden. Met de dissertatie van Dr. Sassen zijn we een zeer belangrijk dialectologisch werk van een eigen karakter rijker geworden. Utrecht, Juni 1953. C.B. van Haemngen. | |
P. Gerlach Royen O.F.M. Taalrapsodie. Taalkundige en didaktische varia van her en der. (Bussum - Uitgeverij Paul Brand N.V. - 1953). 775 blz. Prijs geb. f 22.50.Deze omvangrijke bundel is een pendant van de in 1948 verschenen bundel Taalpanoptikum (Utrecht - Het Spectrum)Ga naar voetnoot1), maar heeft een enigszins ander karakter. In de vroegere verzameling werden ruim 200, grotendeels meer populair gehouden artikels, in weekbladen verschenen, gebundeld; de 100 opstellen in dit deel zijn voornamelijk ‘geschriften die gepubliceerd werden in tijdschriften, verslagen, en feestbundels’, meer wetenschappelijk van opzet en van meer blijvende waarde. Het is goed dat de scheidende hoogleraar zijn rijke oogst van verspreide en vaak moeielijk bereikbare artikels zelf binnengehaald heeftGa naar voetnoot2) en deze taak niet aan latere uitgevers overgelaten heeft. Schiften en ordenen kon niemand beter dan de auteur zelf. Hij is er in geslaagd de zeer veelzijdige stof onder te brengen in drie rubrieken: I. Classificatoria, pronomina, orthografica no. 2-32; II. Methodica, didactica, practica (no. 33-74); III. Synchronica, diachronica, exotica (no. 75-100). Het oudste artikel dateert van 1914, het jongste van 1950. Er zullen weinig Neerlandici zijn in deze langdurige en vruchtbare periode, die Gerlach Royen's onvermoeibare werkzaamheid, zijn scherpzinnige waarneming, zijn strijdbaarheid, zijn geestig-boeiende voordracht niet hebben leren kennen en waarderen. Ook ons tijdschrift heeft er baat bij gevonden. In deze beknopte bespreking is het niet mogelijk, afzonderlijke opstellen ter sprake te brengen of ter lezing aan te bevelen. Hoewel herhalingen - gelijk de schrijver zelf opmerkt - niet te vermijden waren, zal ook de lezer die met de stof vertrouwd geraakt is, naast oude bekenden, bij het doorbladeren met verrassing bijdragen aantreffen, die in zijn herinnering verbleekt waren. Het boek levert trouwens geen tekst om in eens door te lezen of door te werken, maar herhaaldelijk zal men geboeid worden door inhoud of vorm van voortreffelijk geslaagde betogen. Het naslaan van wat men na vroegere lektuur wenst Op:e frissen wordt vergemakkelijkt door zeer uitvoerige registers over zaken, begrippen, personen, woorden en affiksen, naamvallen en voornaamwoorden | |
[pagina 296]
| |
(blz. 743-772). Naast de lijst van alle andere taalkundige geschriften, op blz. 741-742 vermeld, leveren deze bundels met verspreid werk het overtuigende bewijs van Gerlach Royen's onvergankelijke verdiensten voor de studie van de moedertaal en het moedertaalonderwijs. C.G.N. de Vooys. | |
Aarnout Drost: Schetsen en Verhalen, uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door G. Kamphuis (Zwolse drukken en herdrukken No. 4. - Zwolle - N.V. Uitgevers Mij W.E.J. Tjeenk Willink - 1953). Prijs f 5.90.De oorspronkelijke uitgave van de Schetsen en Verhalen, meer dan honderd jaren oud, is zeldzaam geworden. Het tweede, herdrukte deel, De Pestilencie te Katwijk, bleek in hoofdzaak het werk van zijn vrienden te zijn, maar de inhoud van het eerste deel verdient ten volle de aandacht, als pendant van de door Van Eyck uitstekend verzorgde uitgave van de Hermingard van de Eikenterpen. Dat geldt te meer, nu deze teksten met zoveel zorg en toewijding ingeleid en toegelicht zijn door G. Kamphuis, een onmisbare voorwaarde om het werk van deze talentvolle, aantrekkelijke jonge auteur toegankelijk te maken voor een hedendaagse lezerskring. De uitvoerige Inleiding (blz. 1-62) achten wij in alle opzichten geslaagd. Na een schets van zijn korte levensloop, wordt de betekenis van Aarnout Drost in de overgangsperiode van omstreeks 1830 verduidelijkt. Tegenover de preromantiek, de moraliserende romanschrijvers onder de landgenoten, de invloedrijke kunst van Walter Scott, wist hij een zekere oorspronkelijkheid te bewaren doordat zijn grondidee bleef: ‘zijn evangelisch-protestantse geloofsovertuiging’. Waar hij invloeden ondergaat, b.v. van Jean Paul, daar handhaaft hij ‘een eigen, nog niet altijd volgroeide stijl’. ‘De vernieuwing van de thema's en genres in onze letteren omstreeks 1830’ is ten dele aan hem te danken. Kamphuis eindigt zijn samenvatting aldus: ‘De stimulerende invloed van zijn romantiek heeft zich voornamelijk in twee richtingen vertakt: de vaderlandse (maar dan liberalistisch geïnterpreteerd) van Potgieter en Bakhuizen, en de religieuze van Mevrouw Bosboom-Toussaint. Voor beide richtingen is hij de pionier geweest’. Afzonderlijk worden de Schetsen en Verhalen ontleed en gewaardeerd. Voor Het Altaarstuk (1832), bewerking van een anekdote uit het leven van de schilder Anton van Dyck, meegedeeld door Campo Weyerman, vraagt Kamphuis biezondere aandacht wegens de voor Drost karakteristieke tekening van Magdalena, bij hem de hoofdfiguur, en de ‘helderheid, plastische kracht en levendige verteltrant’ van zijn stijl. Veel lager schat hij het ‘zedentafereel’ Meerhuyzen, waarin naar de trant van A. Loosjes, enigszins naief, de beroemde zeventiende-eeuwse schrijvers in één tafereel verenigd worden, converserend in onnatuurlijke, archaistisch gekleurde taal. De korte, onvoltooide schets De Kaninefaat, wellicht zijn laatste werk, is eigenaardig door de romantische greep in een ver verleden, geprezen door J. van Lennep, toen deze dezelfde stof koos voor zijn Brinio, maar het ‘scherp beeldend proza’ van Drost is te verkiezen boven dat van zijn opvolger. De volle aandacht wordt in deze Inleiding gevraagd voor de onvoltooide roman De Augustusdagen, door Drost zelf De Burgtgeesten genoemd (blz. 34-52), een tekst die trouwens de helft van deze bundel beslaat, en die de vrienden levendig geïnteresseerd heeft, al zagen zij geen kans tot een voltooiing. Zij wisten namelijk, blijkens een toegevoegd Besluit, dat de auteur | |
[pagina 297]
| |
zelf in onzekerheid verkeerde, hoe de afloop van zijn verhaal zou moeten worden. Kamphuis betoogt dat dit fragment het bewijs levert van ‘gestaltescheppend vermogen en persoonlijke denkbeelden’. Ook door deze proeve van een ‘contemporain romantisch verhaal’ is hij een voorganger geweest, een ‘schrijver met vele mogelijkheden’. De Pestilentie te Katwijk komt alleen in zoverre ter sprake, als het autentieke hoofdstukken van Drost bevat. Het derde hoofdstuk met alle varianten heeft terecht in deze bundel als Bijlage een plaats gekregen (blz. 292-311), naast twee kleine onuitgegeven fragmenten (De Weduwe van St. Denys), eerst vrij laat in Potgieter's papieren aangetroffen. Tenslotte verdient vermelding dat Kamphuis veel zorg besteed heeft aan de verklarende aantekeningen, die vooral bij de archaïstische woorden niet overbodig zijn, en aan de bibliografische verantwoording van de teksten. Om Drost als prozaschrijver volledig te kennen, ontbreekt nu alleen nog zijn kritisch proza in de verdienstelijke boekbeoordelingen, vooral in de Muzen, waarop terecht in de noten hier en daar de aandacht gevestigd wordt. Aangezien deze voor een afzonderlijke heruitgave niet in aanmerking komen, zou het aanbeveling verdiend hebben, in een Bijlage enige proeven op te nemen. C.G.N. de Vooys. |
|