De Nieuwe Taalgids. Jaargang 46
(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet apostelspel De bekeeringe Pauli en de Bijbel.In het interessante rederijkersspel met bovengenoemde titel, onlangs door Dr. G. Jo Steenbergen zorgvuldig naar het Brusselse handschrift uitgegevenGa naar voetnoot1), zegt een ‘Borger’ tegen Saulus, die hem gevangen heeft genomen en hem voorhoudt, dat Jezus zich met zedelijk gevallenen ophield in plaats van met brave burgers en wetgeleerden: Dat ded' syn liefde en volmaeckte ootmoedicheijt,
Want hy ons ouervloedich seyt, / / pijnt dit te beuroene,
Dat de gesonde en heeft geen medecijn van doene;
(vs. 334-336)
Dr. Steenbergen tekent hierbij aan: ‘ouervloedich: dit bijw. is ongewoon in dit verband. De bedoeling is wel: uitvoerig, waarmee “duidelijk” gesuggereerd wordt’. Ik geloof, dat er een meer bevredigende verklaring gegeven kan worden, als men vs. 335 aldus interpungeert: Want hy, ons ouervloedich, seyt, / /...
en dus ‘ons ouervloedich’ beschouwt als een appositie bij ‘hy’. Deze term behoefde voor de schrijver ook geenszins vreemd te zijn. In de brieven van Paulus is immers herhaaldelijk sprake van Gods genade en Christus' lijden, welke de gelovige overvloedig zijn. Als voorbeelden noem ik slechts 2 Cor. 1: 5, ‘Want gelijk het lijden van Christus overvloedig is in ons, alzó is ook door Christus onze vertroosting overvloedig’, en Ef. 1: 7 en 8 ‘...de rijkdom zijner genade, met welke Hij overvloedig is geweest over ons...’. In dit verband zou ik willen opmerken, dat Dr. Steenbergen de bijbelkennis van deze rederijker wel wat onderschat als hij beweert, ‘dat de schrijver van dit apostelspel geen blijk geeft van een grondige bijbelkennis - alleen de Evangeliën hanteert hij vrij gemakkelijk -...’, en ‘in de brieven van Paulus tenslotte voelde de schrijver zich nog het minst van al thuis: slechts driemaal kon ik met enige zekerheid een bepaalde parallel-plaats in deze bron vinden’ (p. 21). Het zou niet moeilijk zijn in dit spel vele ‘verborgen bijbelteksten’ op te sporen, reminiscenties daaraan of contaminaties daarvan. Ik denk b.v. aan vs. 574 en 631, beide te vinden in Openbaring 15: 3, Ps. 139: 14 of parallelle plaatsen, aan vs. 576, ontleend aan Hand. 10: 34 of 2 Kron. 19: 7, aan vs. 758 vlgg., waarin Rom. 11: 3 is verwerkt, aan vs. 787, een vertaling van 1 Cor. 10: 14, enz., enz., alle plaatsen, die jammer genoeg door de tekstverzorger niet herkend zijn. Hoezeer de schrijver van dit spel met de brieven van Paulus op de hoogte was, blijkt ook uit het begin van de rede, | |
[pagina 288]
| |
die hij de apostel na zijn bekering refereinsgewijs laat houden (vs. 742 vlgg.) en welke niet anders is dan een parafrase van de woorden, waarmee Paulus zo dikwijls zijn brieven opent. Gezien dit alles lijkt mij de plaats, die deze rederijker met dit spel inneemt in de geestelijke strijd van zijn dagen, ook wel wat duidelijker te bepalen, dan Dr. Steenbergen het doet, wanneer hij schrijft: ‘...specifiek hervormde stellingen treft men hier evenmin aan als typisch katholieke’ (lees: ‘Roomse’). Het is niet mijn bedoeling hier een tweede probleem-Crul aanhangig te maken, overigens door S.J. Lenselink in dit tijdschrift onlangs, althans voor een deel van Crul's werk, op zo scherpzinnige wijze tot oplossing gebrachtGa naar voetnoot1). Een dergelijk onderzoek, namelijk inzake de vraag, welke bijbelvertaling de schrijver van De Bekeeringe Pauli gebruikt heeft, zou, hoewel minder gemakkelijk omdat hier geen doorlopende bijbelpassages zijn vertaald, toch een resultaat hebben, waarvan de uitslag moeilijk twijfelachtig kan zijn met betrekking tot de gezindheid van de auteur. Zelfs zonder dit onderzoek is het wel zeker, dat wij hier met een principieel reformatorisch spel te doen hebben. Een dichter, die zó goed zijn bijbel kent, die zo bij uitsluiting de nadruk legt op het Woord en op de genade (vs. 858), en die Christus zelfs ‘ons eenige advocaet’ (vs. 792) noemt, - een dergelijk dichter, zijn spel schrijvend in de jaren 1545/'50, kan moeilijk anders dan overtuigd hervormingsgezind genoemd worden. Tot slot wil ik nog de aandacht vestigen op het referein, dat Saulus in de mond wordt gelegd, als hij zich opmaakt de Christenen te vervolgen (vs. 218 vlgg.). De stokregel daarvan luidt: U rechtveirdicheyt en was noyt om gronderen.
Het woord ‘gronderen’ geeft de tekstverklaarder weer met ‘doorgronden’ en hij breidt de betekenis van deze regel dan uit tot: ‘Uw rechtvaardigheid is grenzeloos, dus volmaakt’. Het lijkt mij eerder toe, dat hier gedacht moet worden aan een ironische toespeling (immers Paulus is op dit ogenblik in het spel nog Jood) op Rom. 10: 3, waar Paulus van de Joden zegt, dat ‘zij de rechtvaardigheid Gods niet kennen’, en aan Filip. 3: 6, waar hij zichzelf noemt ‘...een Farizeër, ...een vervolger der gemeente, naar de rechtvaardigheid, die in de wet is, zijnde onberispelijk’. Paulus onderscheidt dus een oudtestamentische en een nieuwtestamentische rechtvaardigheid. In genoemde strofe nu verwondert de vervolger, de onbekeerde Saulus, zich erover, dat God de Christenen niet straft en besluit dan tot de onmogelijkheid Zijn rechtvaardigheid te kennen. Zo wordt zijn bekering, naar Dr. Steenbergen terecht opmerkt, psychologisch voorbereid. Als om de nadruk te leggen op het feit, dat niet Paulus, maar Saulus hier spreekt, is in de slotstrofe een (niet door Dr. Steenbergen opgemerkt) acrostichon verwerkt. Weliswaar is de naam Saul (tweelettergrepig) hier enigszins vreemd gespeld, misschien tengevolge van een omzetting van regel 265 en 266, maar niettemin onmiskenbaar:
Sa mijn dienaers, blyft mij alomme ontrent
En wilt u getrouwelijck met mij vercloecken
Om te persequeren dees secte onbekent.
Laetse ons vangen, spannen in alle hoecken!
(vs. 264-267)
Amsterdam, Juni 1953. G. Kamphuis. |
|