De Nieuwe Taalgids. Jaargang 46
(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 274]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Functie en accent.Het is bekend, dat de tendenz bestaat, het naamwoordelijk gezegde en het daarmee samenhangende koppelwerkwoord als grammatische categorie uit te bannen, of althans in twijfel te trekken. Dr. N. van Wijk en Dr. W. van Schothorst b.v. schrijven op pag. 39 van De Nederlandsche Taal, 6e druk: ‘in werkelijkheid is het geen aparte groep, aangezien de gesproken taal geen enkel onderscheidingsteeken kent, waardoor deze aparte klasse zou zijn gekenmerkt’ en Dr. P.C. Paardekooper concludeert uit het feit, dat het praedicatief gebruikte adjectief in het Nederlands niet ‘vormbijvoeglijk’ is, dat zijn, worden, schijnen, blijken enz. in het ABN hoogstwaarschijnlijk geen aparte spraakkunstgroep vormen (Beknopte ABN-Spraakkunst, § 26 a, slot). Het ontgaat ons evenmin, dat noch in de ‘oude’, noch in de ‘nieuwe’ spraakkunsten eenstemmigheid bestaat in behandeling en benoeming van blijken, schijnen, lijken, blijven en soortgelijke werkwoorden. Dit werkt verwarrend en vervaagt de grenzen - die voor een goed deel terecht tussen de verbale categorieën getrokken worden - meer dan nodig is. Wanneer ik hier een poging wil doen, om tot een aannemelijke rubricering te komen, ben ik er mij volkomen van bewust, dat deze bij de huidige stand van zaken, of liever bij het huidige groeiproces in de moderne taalwetenschap, slechts zeer voorlopig zal en moet zijn. Onze beschouwing begint op vaste grond: de verba, waarover we zullen spreken, zijn hun loopbaan begonnen als z.g. zelfstandige werkwoorden, niet alleen zijn en worden, maar ook: blijken, schijnen, lijken, blijven, e.d. Voorbeelden te geven van het zelfstandig gebruik is haast overbodig. Den Hertog stelt in zijn spraakkunsten b.v. tegenover elkaar:
De te bespreken werkwoorden hebben dit kenmerk trouwens alle gemeen, vgl.:
Het behoeft geen betoog, dat we hier telkens te doen hebben met werkwoorden, die naar de syntactische functie hun zelfstandigheid kunnen verliezen en naar hun betekenis declasseren. In het algemeen zijn er bij het onderscheiden van zelfstandig en niet-zelfstandig gebruik geen overwegende moeilijkhedenGa naar voetnoot1); in dit opzicht zijn schrijvers en lezers het, voor wat betreft de voorbeelden die de eersten opnemen, wel eens. De verschillen in opvatting beginnen evenwel onmiddellijk, als men zich gaat bezighouden met het onderverdelen van niet meer zelfstandig optredende werkwoorden. Een weinig omvangrijke bloemlezing uit enkele grammatica's kan ons daar al spoedig van overtuigen: C.H. den Hertog schrijft in De Nederlandsche Taal, eerste deel, 1897, § 5 opmerking 2: ‘Dat de werkwoorden schijnen, lijken, blijken, heeten, dunken en voorkomen ook als koppelww. voorkomen, is het gevolg daarvan, dat het gewoonte is geworden om ze te gebruiken voor schijnen te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn, blijken te zijn, enz. Wordt dit zijn wel uitgedrukt: Hij lijkt een lafaard te zijn, dan is zijn het koppelww. en schijnen, lijken enz. zijn dan niets anders dan hulpww. van modaliteit (§ 133), die uitdrukken, dat de inhoud van het gezegde een schijn, eene werkelijkheid, een gerucht, een persoonlijke indruk is. Zij hebben dan hetzelfde karakter als in: Hij schijnt te liegen. Hij heet hard te studeeren enz.’ Idem § 133, opmerking 2: ‘Ook de ww. schijnen, lijken, blijken, heeten - wanneer het geen koppelww. zijn (vgl. § 5, Opm. 2) - moeten tot de hulpww. van modaliteit gerekend worden: Ook zij drukken de verhouding van de volgende werking tot de werkelijkheid uit: Hij schijnt of lijkt, blijkt, hard te studeeren (= Het heeft den schijn, het is bewezen, het is een gerucht, dat hij hard studeert)’. T. Terwey: Nederlandsche Spraakkunst (1890) en J.C. Kummer: Nederlandsche Spraakkunst (1898) geven geen voorbeelden met schijnen, blijken, blijven, die ons in twijfel kunnen brengen, terwijl Dr. N. van Wijk en Dr. W. van Schothorst: De Nederlandsche Taal (1931, 6e druk) in § 31, 8 schrijven: ‘Een naamwoordelijk deel van het gezegde hebben wij in: Dat is niet te doen - Dat schijnt gemakkelijk na te maken - Dat is nog te bezien’. Uit dit citaat is vooral het tweede voorbeeld opmerkelijk. Het is op een lijn te stellen met de gevallen uit de Beknopte Stilistische Grammatica van het Nederlands door Dr. G.S. Overdiep en G.A. van Es (1936, 2e druk), § 129, 3e: ‘De inf. + te is naamwoordelijk deel v.h. gezegde: De toestand blijkt onhoudbaar te zijn - Hij schijnt zijn boeken verloren te hebben -...en weldadig leek de nacht... vanaf zijn schouderen te dalen (litt. stijl) -’. We bespeuren geen spoor van eenstemmigheid, zodra het taalmateriaal wat gecompliceerder wordt en zien slechts C.H. den Hertog een poging doen zijn opvatting door middel van een uitleg hechter basis te geven. Bovendien bepleit hij de zelfstandige functie van schijnen, blijken, heten, enz., die in zinnen als: ‘Het schijnt, het blijkt, het heet, dat hij hard studeert... noch als koppelww., noch als modaliteitswoorden, maar als zelfstandige gezegdewerkwoorden moeten beschouwd worden,... Ze staan dan voor: schijnt te zijn, blijkt te zijn, enz., en moeten als zelfstandige werkwoorden beschouwd worden’. (Den Hertog: Nederlandsche Spraakkunst, 3e stuk, 1903, § 90 Opmerking 3). Deze theorie mag opgaan voor b.v. het blijkt, dat hij hard studeert, ten aanzien van het schijnt, het heet, dat hij hard studeert is ze moeilijk waar te maken. Onaanvaardbaar is ook, onvoorwaardelijk onderscheid te forceren tussen de werkwoordelijke functie in het schijnt waar en het schijnt waar te zijn, juist als we met Den Hertog zouden aannemen, dat schijnen, lijken, etc. koppelwerkwoorden zijn geworden, doordat ze gebruikt kunnen worden voor schijnen, lijken (te zijn). Wil de mogelijkheid hiertoe bestaan, dan moeten immers beide uitdrukkingsvormen met dezelfde ‘bedoeling’ te gebruiken zijn, zodat ‘verdichting’ kan optreden in de langste vorm. Daarmee verandert echter de functie van schijnen niet. De benoeming wordt pas anders, als de bedoeling zich wijzigt. Hoe de zinsvorm hier een uitdrukkingsmiddel voor pleegt te vinden, zullen we in het volgende trachten te beschrijven. Vooraf bekijken we de in tabel gebrachte voorbeelden. De keuze is gevallen op de werkwoorden blijken, schijnen, lijken, blijven, enerzijds geflankeerd door enkele erkende ‘zelfstandige’ verba, anderzijds door de ‘fundamentele koppelwerkwoorden’ zijn en worden. (Zie de tabel op blz. 280). Richten we onze aandacht eerst op de werkwoorden onder III, IV, V en VI, dan kunnen we uit de voorbeelden in de horizontale vakken 1, 2 en 3 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
duidelijk aflezen, dat blijken en blijven duidelijker de sporen van zelfstandigheid dragen dan schijnen en lijken. Bij de eerste doet de bijzin (in 1 en 2) dienst als subject, het (in 1) is op te vatten als pronomen personale, de laatste hebben hun zelfstandige functie al verloren: overeenkomstige voorbeelden voor de vakken 2 en 3 zijn ondenkbaar, het (in 1) is op te vatten als pronomen indefinitum. In vak 4 raken we de kern: de werkwoorden zijn hun zelfstandigheid kwijt, maar er dient onderscheid gemaakt te worden tussen a en b; 4a heeft het zwaarste accent op de persoonsvorm, die eventueel gevolgd wordt door een korte pauze, en kan bij-accent krijgen op het laatste lid, 4b wordt in een adem gezegd en krijgt het zware accent op het laatste woordGa naar voetnoot1. Een enkele oudere spraakkunst maakt ons op deze kwestie al eens opmerkzaam. Zo schrijven Van Wijk en Van Schothorst in De Nederlandsche Taal (1931, 6e druk) in § 24, opm. II: ‘Een hulpmiddel ter onderscheiding (tussen naamwoordelijk en werkwoordelijk gezegde, M.O.) heeft men hierin, dat men, indien het werkwoord in een samengestelden tijd voorkomt, den klemtoon legt op het werkwoord, wanneer men niet met een naamw. deel van het gezegde te doen heeft: b.v. Dat heeft hij mooi geschréven, maar: hij is erg ziék geweest; ik heb hem juist gezién, maar zijn voorspelling is juist gebleken’. I.c. ontstaat bij III onder 4 door overbrengen in de voltooide tijd: a. zijn onschuld is duidelijk gebléken; zijn onschuld is duidelijk gebleken. Voor de zinnen onder IV en V levert deze proef niets op. Onder VI klinkt de omzetting bedrog is een feit gebleven gezocht, maar hier is het procédé overigens wel toe te passen: ze zijn tot het einde tróuw geblevenGa naar voetnoot1) Hetzelfde hulpmiddel kan worden aangewend met betrekking tot de voorbeelden onder 6, maar door uitbreiding van het praedicaat mist het zijn uitwerking bij die onder 5 genoemd. De gevallen in 7 sluiten zich het nauwst aan bij 4b, 5b en 6b; het gezegde is hier steeds uitgesproken naamwoordelijk: een zware klemtoon valt op held, ziek, lui, etc. (een even sterke nadruk op blijkbaar, wellicht, waarschijnlijk verandert weer niets aan functie en betekenis van de zin, maar vermeerdert de expressieve kracht); het gezegde drukt een toestand uit, de toevoeging van een modaal bijwoord doet hier niets aan af, het bepaalt slechts de praedicatieve woordgroep. De voorbeelden onder 8, te vergelijken met die onder 4a, 5a en 6a, hebben een werkwoordelijk gezegde, al zit er een nominale woordgroep in verscholen. Deze neemt echter een ondergeschikte plaats in, in: kan ziek zijn, zal (wel) lui zijn. De bedoelde werkwoordelijke gezegden zijn op een lijn te stellen met b.v.: de werkster kan het vermiste geld gestolen hebben; zij zullen best gelijk hebben. Het bovenstaande wettigt de veronderstelling, dat in een werkwoordelijk gezegde de persoonsvorm accent heeft. In sommige van onze zinnen kan deze betoonde werkwoordsvorm stoten op een even sterk beklemd woord in het volgende gezegdedeel: de klèren schíjnen ❘ gekrómpen te zijn | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Twee onmiddellijk op elkaar volgende zware accenten vergen ondanks de pauze, die er noodzakelijk tussen gerealiseerd wordt, bij het spreken te veel energie, zodat onder opheffing van de pauze de eerste accenttop verloren gaat: de klèren schijnen gekrómpen te zijn Ofschoon op deze manier ‘de accenten verlegd’ zijn, is de functie van de in de persoonsvorm uitgedrukte werkwoorden nog niet gewijzigd, behoeft althans niet gewijzigd te zijn. Wel kan dat het geval wezen in het eerste voorbeeld: de klèren schijnen gekrómpen te zijn. Hier is wellicht tijdens het reeds beschreven proces tevens de betekenis van schijnen gedeclasseerd en de functie veranderd (hulpwerkwoord van modaliteit > koppelwerkwoord). Om aan te nemen, dat de laatste trap is bereikt, is het geen voorwaarde, dat verdichting van de woordgroep gekrompen te zijn tot gekrompen al heeft plaats gehad. Nodig is alleen, dat gekrompen te zijn als naamwoordelijk gezegde wordt opgevat, om zelf weer als naamwoordelijk ‘deel’ in het gezegde schijnen gekrompen te zijn te kunnen fungeren. Indien dit zo is, kan door ‘Sparsamkeit im Ausdruck’ te zijn uit deze woordgroep verdwijnen: gekrompen neemt de functie op zich, die eerst de hele woordgroep verrichtte. Het ziet er inderdaad naar uit, dat langs deze weg werkwoorden als blijken, schijnen, lijken en blijven ‘koppelwerkwoorden’ geworden zijn. Door verzwakking van de functie, gepaard gaande met declassering van betekenis en (meestal) met verlies van accent, concentreert de aandacht zich op het naamwoordelijke deel van de groep: x + te zijn, dat nu naamwoordelijk deel wordt van een gezegde: blijken, schijnen, lijken, blijven + x. Het doet m.i. geen afbreuk aan de hypothese, dat in zinnen van deze structuur soms te zijn uit de praedicatieve groep verdwijnt, terwijl deze niet per se nominaal isGa naar voetnoot1), b.v. in: De schat blijkt gestolen (te zijn) Al naar gelang de ons bekende groep als nominaal of verbaal praedicaat vordt opgevat, kan te zijn meer of minder gemakkelijk door verdichting verdwijnen. Het komt echter - hoewel soms slechts schijnbaar - in werkvoordelijke gezegden voor: Hij blijkt (gisteren) gekomen. Laten we de hulpverlenende bepalingen weg, dan kan er verschil van opvatting bestaan, want zelfs: hij blijkt gekomen (= hij blijkt aanwezig) drukt wel een toestand uit. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De op twee manieren uit te leggen voorbeelden hebben dus zelden voldoende bewijskracht, maar waar een verkorte vorm in een werkwoordelijk gezegde voorkomt, lijkt die mij minder gebruikelijk. Nu de tendentie om de woordgroep te verkorten, voor zover ik kan nagaan, meer ingang vindt bij de lijdende dan bij de bedrijvende vorm, ben ik geneigd aan te nemen, dat het weglaten van te zijn hier geschiedt naar analogie van de naamwoordelijke gezegden, aangezien het taalgevoel op grond van een schijnbare overeenkomst minder onderscheid maakt tussen naamwoordelijk gezegde en werkwoordelijk gezegde in de lijdende vorm dan tussen naamwoordelijk gezegde en werkwoordelijk gezegde in de bedrijvende vorm. Er treedt danook nooit verdichting op bij een werkwoord, met ‘hebben’ vervoegd, vgl. hij schijnt gestolen te hebben. Hulpwerkwoorden van modaliteit als kunnen, zullen schijnen het contact met de volledige woordgroep, die volgt, nauwer te bewaren en zelf, ook bij verlies van accent, minder aan betekenis in te boeten. Zij handhaven zich bij toevoeging van een modaal bijwoord: hij kan, zal misschien ziek zijn, en laten zich er niet door vervangen als schijnen en lijken: hij is wellicht, waarschijnlijk ziek. Bovendien bewerkt een ‘weglatingsproef’ vernietiging van de structuur bij de eerste, maar behoud van de structuur bij de laatste werkwoorden: hij kan, zal ziek... - hij schijnt, lijkt ziek. Het werkwoord blijven neemt in ons verband ten dele een aparte plaats in. Wanneer het zelfstandige karakter van dit werkwoord verloren gaat, kan het evenals onze andere voorbeelden optreden als koppelwerkwoord, daarnaast echter niet als hulpwerkwoord van modaliteit, maar als hulpwerkwoord van aspect met duratieve krachtGa naar voetnoot1). We stellen tegenover elkaar:
We komen hier merendeels tot gelijke conclusies als boven: is blijven koppelwerkwoord, dan heeft het zelden of nooit accent, het naamwoordelijk deel krijgt het hoofdaccent, er ligt geen pauze tussen werkwoordelijk en naamwoordelijk deel; heeft blijven de functie van hulpwerkwoord van aspect, dan krijgt het vaak accent, er ligt een korte pauze tussen de persoonsvorm en de rest van de zin. Het accent is niet gebonden aan een bepaald zinsdeel, slechts is er sprake van een bepaalde tendentie in beide gevallen, het is een concomitant verschijnsel, hetgeen ook van de pauzering moet worden gezegd. Beide geven de zin groter expressiviteit. Het statische, respectievelijk dyna- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mische karakter van naamwoordelijk en werkwoordelijk gezegde is relevant te noemen. Dit verschil treedt het meest op de voorgrond bij blijven, waarschijnlijk doordat de licht modale kracht, die de andere werkwoorden ook als koppelwerkwoord eigen blijft, een duidelijke herkenning in de weg staat. Wanneer we vervolgens ook I en II (achten en erkennen) en VII en VIII (zijnGa naar voetnoot1) en worden) binnen onze belangstellingssfeer trekken, kan uit de tabel worden afgelezen, dat de gegeven voorbeelden voor het grootste gedeelte volkomen parallel lopen. We moeten daar in eerste instantie uit concluderen, dat er tussen deze werkwoorden geen wezenlijke, functionele verschillen bestaan: ze zijn alle van origine zelfstandig; eerst met het voortschrijden van de taalontwikkeling hebben vele werkwoorden hun zelfstandigheid in meerdere of mindere mate verloren. Dit wordt in de tabel zichtbaar: In de horizontale vakken 1, 2, 3 hebben we te doen met zelfstandig gebruikte werkwoorden. De enige verba, die in deze ‘spanning’ vertonen zijn schijnen en lijken, hiervan ontbreken parallelle gevallen in de vakken 2 en 3; ook worden blijkt zijn zelfstandigheid voor een goed deel verloren te hebben: waar zelfstandig gebruik van dit werkwoord nog mogelijk bleek, zijn er in de tabel voorbeelden van gegeven. We raken bij deze uitbreiding van ons overzicht wederom de kern, als we aanlanden in vak 4. We treffen telkens twee ‘lezingen’ aan: het a-vak handhaaft een zekere zelfstandige functie en een zelfstandige betekenis van het werkwoord, vergezeld van zwaar accent. in het b-vak boet het werkwoord om te beginnen aan semantische zelfstandigheid in tengevolge van accentverlies, en komt als zodanig in oppositie te staan tot de gevallen, onder a genoemd. De voorbeelden worden semantisch en functioneel distinctief. In vak 5 is opmerkenswaard, dat onder a parallelisme ontbreekt voor I. achten en II. erkennen aan de ene kant, voor VII. zijn en VIII. worden aan de andere kant. Hij wordt geácht, hàrd te lópen; Zij wordt erkénd, wél te doén zijn zeer wel denkbaar, maar staan niet in oppositie: slechts zijn de hier gegeven voorbeelden een expressiever uitdrukkingswijze van de onder b vermelde gevallen. Hetzelfde geldt voor een eventueel Er ís bedròg te constateren. Bij worden is de bedoelde interpretatie onmogelijk. De oorzaak daarvan ligt waarschijnlijk in de geringe zelfstandigheid, die worden nog eigen is gebleven. Voor het behoud van het parallelisme in horizontale en de oppositie in verticale richting bij blijken, schijnen, lijken en blijven is misschien als verklaring te geven, dat deze verba - die immers van oorsprong zelfstandig zijn - i.c. een andere functie krijgen toegewezen, die we betitelen met de naam hulpwerkwoord van modaliteit (bij: blijken, schijnen, lijken), hulpwerkwoord van aspect (bij: blijven). Deze opmerkelijkheid heeft ons trouwens waarschijnlijk in alle a-gevallen in het bezit gesteld van het gewenste bewijsmateriaal: er is splitsing ontstaan binnen het gebied van een en hetzelfde werkwoord en deze leidt tot de opposities, ongeacht in welke mate het verbum nog zelfstandig, dan wel niet meer zelfstandig te noemen is.
Ondanks de gebleken overeenkomsten tussen ‘andersoortige’ verba - in de b-vakken - is de groep van het z.g. koppelwerkwoord + naamwoordelijk | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In beide reeksen zijn de verba finita verzwakt en treden moeilijk zijn, dood zijn, goed zijn - (het werk) moeilijk vinden, (die man) doodslaan, (het veld) goedkeuren als woordgroep op. In de laatste twee gevallen raken de delen van de groep zo verbonden, dat ze als een woordeenheid (koppeling) fungeren, iets waartoe trouwens bij alle hieraan aequivalente voorbeelden de tendentie aanwezig is. In de bedoelde werkwoordgroepen wordt de kern (werkwoord) aangevuld met een ‘complement’: In B is de eerste bepaling semantisch complement, de combinatie: gezegde + semantisch complement, maakt een syntactisch complement, dat in de groep geïncorporeerd wordt, noodzakelijk. In A is de eerste bepaling én semantisch én syntactisch complement, het kan nóch uit semantische nóch uit syntactische overwegingen gemist worden; bij ‘weglating’ vervallen betekenis en structuur van de zin. Als hachelijk grensgeval blijven nu nog over werkwoordgroepen van het type C: gevangen zitten, ziek liggen. Ze fungeren evenals de voorafgaande als eenheid, de kern is, gelijk in A en B, verzwakt en gaat vergezeld van een complement. Ik ben echter geneigd bij de C-gevallen gevangen en ziek als | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verlegen zitten, versteld staan, teloorgaan, e.d. naderen A dicht en overschrijden al vaak de grens, die A en C scheidt. Zolang de werkwoordelijke kern ‘betekenis’ houdt en de groep daardoor verdichting toelaat, vgl. Daar zit ik nou! Sta je even! ligt het voorbeeld nog binnen C. Is dit niet meer zo, dan hoort het onder A. De betekenis is aan het werkwoord ontvallen en deze concentreert zich op het syntactisch, nu tevens semantisch complement. Het accent, dat tot dan toe aan het werkwoord gegeven werd, verdwijnt met de betekenis en onderstreept het onderscheid. Zeker is, dat binnen de grenzen van een bepaald verbaal gebied karaktereigenschapen op de voorgrond kunnen treden, die onder licht gevarieerde omstandigheden in elkaar overgaan en, hoe vaag de omlijningen ook blijven te trekken, distinctieve functie hebben. De facetten zijn zwaar functioneel lelast en vinden slechts een uitdrukkingsmiddel in de accentverhoudingen. Maria A.F. Ostendorf. |
|