In de gesprekken, die ze met hem voert, gebruikt ze steeds uwé. Ook een deurwaarder, die meereist, gebruikt het tegen Oom.
Niet anders is het, wanneer Oom met de stoomtrein naar Haarlem reist en een ‘machinale vlasspinner’ hem met Uwé aanspreekt. En dit zo dikwijls gebruikt, dat genoteerd wordt: ‘Onze beminnelijke geleigeest, de machinale vlasspinner, met zijn eeuwige ‘uwé's’ trad juist binnen. De auteurs, die beiden het ‘Hollands’ goed kenden, viel dus al het geforceerde, onnatuurlijke gebruik door de vlasspinner op.
Bij een bezoek in de ‘nederduitsche Schouwburg’ valt het volgende op: Een heertje vraagt Oom
‘Wel meneer, wat zeg je van de comedie?’
‘Dat is te zeggen,’ antwoordde Oom, ‘hoe meent uwé dat zoo?’
‘Wel hoe de comedie u bevalt?’
Gebruikte Oom eerst Uwé na het-jes van 't heertje, deze zegt daarop u, terwijl Oom eindigt met: ‘Als het waar is..., dan zult gij wel opmaken, hoe ik over de Amsterdamsche comedie denk.’
Uit de dialoog blijkt wel duidelijk het onzekere, het tastende, in het gebruik van dit pronomen, maar ook de fijne nuancering er van.
In de deftige ‘koffiekamer’ van hun verblijf, de Nieuwe Stadsherberg, vinden we tussen een talrijk gezelschap, oud, deftig, welgesteld, ook een groepje jongelui, dat een plezierritje naar Zandvoort en de Haarlemmerhout bespreekt.
Een paar achterblijvers onder hen, die Oom er tussen willen nemen, spreken hem met ‘Uwé’ aan. (Overigens gebruiken de ouderen, die elkaar kennen ‘je’) en deze jongelui krijgen een afstraffing van één der bezoekers: ‘een Heer’.
Deze besluit zijn minachtende visie op de Amsterdammers van alle dag met:
‘Is 't niet bespottelijk, dat zulk een klinkende bel zich gerechtigd gelooft, om ieder, die niet Uwé zegt, zoo als alleen een Amsterdammer dat zeggen kan, voor iemand te houden, die, gelijk de Twentsche boer zich uitdrukte, slijtaadje aan 't benul heel?!’
Hoewel we ook met deze staalkaart niet zoveel verder komen, blijkt er m.i. toch wel uit, dat in 1843 de Amsterdammers in de volkstaal onder elkaar je gebruikten; tegen vreemden en hogergeplaatsten uwé. Dat de middenklasse hetzelfde deed, waarbij deze echter ook reeds U gebruikte, getuige het bovenstaande schouwburggesprek. Ook dat het spreken van dit uwé een soort norm was, waaraan de beschaving der vreemdelingen gemeten werd naar Amsterdamse volks- en middelmaat. Tenslotte, dat beschaafde provincialen als Boom, die ervaren journalist was, en Lesturgeon, die predikant was met een selecte, veelzijdige opvoeding, deze uwé-norm der Amsterdammers niet accepteerden, zodat we daaruit vrij zeker kunnen afleiden, dat de hogere standen deze afgelegd hadden.
Meppel.
J. Poortman.