Het ('t) en een ('n).
In een bladvulling in het eerste nummer van 1952 (p. 39) van dit tijdschrift heeft De Vooys een aanbeveling geschreven voor de spelling van het lidwoord en voornaamwoord het. We kennen daarvan twee vormen, zo schrijft hij: ‘ǝt en t (proklitisch en enklytisch)’. Hiermede zal De Vooys niet bedoelen, dat proclitisch uitsluitend [ǝt] en enclitisch uitsluitend [t] voorkomt, want het al of niet uitspreken van de toonloze vocaal is afhankelijk van de positie (na een woord op een t is de enkele [t] onmogelijk) en van de spreeksnelheid. Naast deze beide vormen staat de spellingsuitspraak [hèt], ‘bevorderd door een averechts leesonderwijs, en toegepast in een soort voordrachttaal, vaak van het papier opgelezen’ De Vooys wil nu, blijkbaar om dit averechtse leesonderwijs de wind uit de zeilen te nemen, [ǝt] steeds spellen als het en [t] als 't.
Dit nu lijkt mij het paard achter de wagen spannen. In de eerste plaats is het voor de gemiddelde taalgebruiker buitengewoon moeilijk uit te maken waar een toonloze vocaal wordt gesproken en waar niet; hij zal dus moeite hebben met zijn keuze. Maar voorts meen ik, dat de fout moet worden verbeterd waar zij wordt gemaakt, dat is dus bij het hardop lezen. Bij het leesen taalonderwijs op de kweekscholen moet het begin liggen, opdat het juiste inzicht op de lagere scholen doordringt. Want als de kinderen op de middelbare school komen, zijn zij reeds bedorven en ik weet uit dagelijkse ervaring welk een hardnekkige strijd men tegen de spellingsuitspraak [hèt] moet voeren. Overigens doet zich hierbij het verschijnsel voor, dat de kinderen eerder het lidwoord met een toonloze vocaal willen uitspreken dan het voornaamwoord. Zij hebben misschien het gevoel, dat een voornaamwoord een zo belangrijke functie heeft, dat zij met de toonloze vocaal niet kunnen volstaan. Of ook hier dressuur in het spel is, weet ik niet; het lijkt me niet waarschijnlijk. Het lijdt echter geen twijfel, dat de kinderen kunnen leren het als [ǝt] of [t] te lezen, zoals ze ook leren de toonloze vocaal uit te spreken, wanneer die als ij of i wordt geschreven. Het bezwaar van de apostrophetekentjes is, dat ze de waan levend houden, dat de voluit geschreven vormen altijd met [è] en [ij] moeten worden uitgesproken. Alleen door consequent het te spellen, ontkomen we ook aan fouten als een Haagse bakkerij maakte, toen zij haar brood aanprees met de slagzin: ‘Heel Den Haag eet 't’, waar het apostropheteken bepaald onjuist is, omdat de vocaal wordt uitgesproken. De Vooys gaf trouwens een dergelijk voorbeeld uit een artikel van een hoogleraar.
Bovendien geven al die afkappingstekens in m'n, z'n, 't en 'n een zeer onprettig schriftbeeld. Een blik in de geschriften van Van den Bosch en Buitenrust Hettema kan ons hiervan overtuigen. Voor het schrijven geef ik mijn leerlingen daarom het advies overal het te spellen en alleen in de directe rede, in gevallen waarin zij er zeker van zijn dat de vocaal niet uitgesproken wordt, de spelling 't toe te passen.
Deze kwestie heeft ook de aandacht gehad van anderen. Dr. E.J. Dijksterhuis heeft in een van de nummers van De Gids van 1951 bezwaar gemaakt tegen ‘het stelselmatig gebruik van afkaptekens’, op dezelfde gronden waarop ik dat doe. In zijn betoog deed Dr. Dijksterhuis nog een belangwekkende mededeling. Hij meende opgemerkt te hebben, dat deze ‘afkapmanie’ vaker bij katholieke dan bij andere schrijvers voorkwam, een veronderstelling die de heer Meijers, taalkundig medewerker van De Groene in een bestrijding van Dijksterhuis' artikel zonder meer van de hand wees. Toch sluit hierbij