Dubbel individualisme.
Mijn jeugd is vrij van ziel en eerlijk opgetreden,
En 'k zag van uit mijn sfeer hooghartig naar beneden,
Stond op mij-zelf alleen, en drukte niemands spoor.
Die op zich-zelven steunt gaat heel den drommel voor.
Zo spreekt Bilderdijk en niet heel anders zegt Perk:
De duizend, die zichzelf nooit wezen konden,
Bezitten sâam één waarheid, die hen bindt:
Hùn is 't geloof, dat spreekt uit duizend monden;
Maar wie, wat menschlijk waar is, zelf ontgint,
Voelt zich aan zich alleen verbonden,
En weet dat hij voor zich slechts waarheid vindt.
Bij nader inzien blijkt het praktisch individualisme van Bilderdijk, die nog statige alexandrijnen kiest, ongelijk aan het principiële van Perk in het slot van een vijfvoetig sonnet. Het eerste woord bij de oude dichter is mijn, waarna alles eenkennig zijn eigen persoon verheerlijkt ofwel verdedigt. Hij bekent ‘eerlijk’ zijn trots: ‘En 'k zag van uit mijn sfeer hooghartig naar beneden’. Ook gebruikt hij verschillende termen, die zijn absolutisme tekenen: alleen, niemand, heel. De vier regels zouden een omschrijving kunnen voorstellen van Dante's fier besluit om een partij voor zich zelf te vormen.
Perk verkondigt een beginsel, een algemene leer: de kerkelijke gemeenschap voldoet de vrijgevochten mens niet, hij heeft genoeg aan ‘wat menschlijk waar is’. De vier maal binnen twee regels terugkomende vorm zich heeft de hamerende nadruk van een pas veroverde overtuiging, die niet zonder protest tegen zijn omgeving kan klinken. De slotregel preekt de theorie van het subjectisme: ‘En weet dat hij voor zich slechts waarheid vindt’.
G.B.