De Nieuwe Taalgids. Jaargang 46
(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |
Bij een debat over de religieuze gezindheid van den Antwerpsen rederijker C. Crul.In zijn bijdrage over Cornelis Crul's bewerking van de 13e en de 77e psalm (Nieuwe Taalgids, 46, 1953) stelt S.J. Lenselink het voor, alsof ik een vers van Crul gans willekeurig zou hebben geïnterpreteerd, om dan ‘uit 16 versregels een stoutmoedige, lichtelijk generaliserende conclusie’ te trekken. Het spijt mij, dat schr. dit vers in zijn samenhang met die 16 versregels niet heeft meegedeeld. Dan had de onbevooroordeelde lezer voor zich zelf kunnen uitmaken wat er juist van is, en of ik aldus veralgemenen mocht. Mag ik daarom hier de strophe even aanhalen? Vooreerst de laatste verzen van de voorafgaande strophe: De geveynsde Heyligen, met Boosen raet
Hebben de werelt haer bedroch geleert;
Dies oock de ketterye daechlics vermeert.
Want hoe souden sy yet goets geleeren meugen,
Die de waerheyt willen veranderen in Leugen?
waarop dan volgt: Daer is eenen nieuwen Arius geboren,
End'eenen nieuwen Manicheus oock diesgelijcke;
Novatianus ketterye coomt nu te voren,
End den quaden (C)Erintheus, vol valscher practijcke,
Noch duysent meer ander die ick over-strijcke,
Daer tvolck by verleydt wordt, slecht van verstande,
End' steken nu thooft op in elcken wijcke,
End' saeyen tquaet cruydt hier te Lande;
Dwelck is voor de Herders een groote schande,
Die de rechte leer houden verholen:
Daer men de waerheyt swijcht moet men altoos dolen.
Uit dit laatste vers nu had Dr. C. Kruyskamp de gevolgtrekking gebracht dat ‘voor Crul de waarheid zeker niet lag in de officiële katholieke leer’Ga naar voetnoot1). Ik betoogde daartegenGa naar voetnoot2), dat deze woorden, komende na dien fellen uitval tegen de ketters, gewis gans anders moeten begrepen worden. Zij betekenen misschien het omgekeerde van wat men wil. Zij zijn een verwijt aan de herders, dat zij te lauw zijn in de bestrijding van de ketterij; dat ze de ketterij haar gang laten gaan en zwijgen, zodat de eenvoudigen wel dolen moeten; een klacht die uit Anna Bijns veelzijdig zou kunnen toegelicht worden. Als Crul klaagt, dat door het zwijgen der herders de schapen dolen, dan spreekt hij toch zeker wel van het standpunt uit van den gelovigen katholiek, en niet van uit dat van den kettersgezinde, die immers niet zou beweren dat het volk doolt, en niet van zich zelven zou getuigen dat hij doolt. Waaruit ik besloot: ‘en zo is de rechte leer ook volgens hem (Crul) de katholieke leer’, In gemoede, laten deze verzen een andere verklaring toe? Ik meende nu verder, dat zulk een strophe beslissend mocht heten voor de religieuze gezindheid van onzen dichter: wie op zo felle wijze tegen de ketterij uitvaart, wie zelfs de priesters gebrek aan ijver tegen de dwaalleer verwijt, zal wel zelf nooit enige ketterse gezindheid hebben aan den dag gelegd. Wie ook maar de minste sympathie voor de nieuwe leer zou hebben gevoeld, on zwijgen, zonder zo op ene hem voor goed compromitterende wijze zijn | |
[pagina 270]
| |
mening te kennen te geven. Zodat ik uit deze verklaringen besloot, dat Crul wel nooit kettersgezind zal zijn geweest. Er is nog meer: deze aangehaalde verzen komen voor in het gedicht Mont toe borse toe! een gedicht dat Kruyskamp had meegedeeld, als het beste bewijs voor Crul's reformatorischen geest: Crul zou er uiting in hebben gegeven aan den angst voor de vervolging; hij zou iets te verbergen hebben gehad. Er zijn inderdaad enige strophen, waarin de dichter aanmaant tot voorzichtigheid bij het spreken, omdat men overal kan beluisterd worden. Gy siet wel, daer en is nergens geen trouwe.
Deen vrient wordt vanden anderen beclaecht...
Gy en condt niet gespreken, secreet or stille,
Men sal u altijdt in een woordt bevangen,
Een ygelick salder t'zijn toe hangen. enz.
Maar dat dergelijke verzen een uiting zouden zijn van den angst van den kettersgezinde voor vervolging, is toch wel uitgesloten bij iemand, die zelf in hetzelfde gedicht zo hevig tegen alle ketterij was te keer gegaan. Zo moeten dergelijke plaatsen wel anders worden verklaard. Hoe nu ook, hier om het even. Ik voor mij zie er niets anders in, dan wat rijmvirtuositeit over gemeenplaatsen. Geheel het gedicht is geschreven in navolging van Erasmus' De Lingua en staat ook vol gemeenplaatsen over al het kwaad dat de tong kan aanrichten en over het nut van het zwijgen. In de refreinen van rederijkers moet men er steeds rekening mee houden, dat ze bewerking van gemeenplaatsen kunnen zijn, eerder dan uiting van enig persoonlijk gevoel. Men vergeet ook dat al te dikwijls. In zijn bijdrage nu brengt Lenselink enkele gewis interessante beschouwingen over den mogelijken invloed van Bugenhagen's psalmvertaling en van diens commentaar, op Crul's bewerking van ps. 13 en 73. Onze dichter zou zijn psalmtekst zelfs rechtstreeks hebben gemaakt naar de Duitse uitgave van Basel 1526. Ik acht dit weinig bewezen en op zich zelf hoogst onwaarschijnlijk. Doch ware dit zelfs het geval, dan kan, en moet, dit bij Crul anders verklaard worden dan als blijk van sympathie met reformatorische geschriften. Dan moet zich Crul niet bewust zijn geweest, dat Bugenhagen's tekst en commentaar ketters waren. Hij zal er dan alleen in gezien hebben een vertaling der psalmen volgens den Hebreeuwsen grondtekst, zoals trouwens de vertaling zich aanmeldt; wat dan bij Crul zou getuigen voor Erasmiaanse belangstelling in de bronnen zelf. In hetzelfde jaar verscheen er te Antwerpen een Dietse vertaling van bij van Hoochstraten, die ze zeker niet als een ketterse vertaling zal hebben uitgegeven; maar als een geleerde vertaling volgens den grondtekst. Een ieder nu weet dat Crul met Erasmus dweepte. Lenselink's conclusie is trouwens zeer bescheiden. Hij is zich wel bewust, dat Crul gedichten heeft geschreven, die moeilijk of onmogelijk anders geinterpreteerd kunnen worden dan uit een Rooms-katholieke geloofshouding; maar hij zou een periode in zijn leven hebben gekend, waarin hij zijn geloof beleed in reformatorischen zin. Zelfs zoveel kan ik bij Crul niet aannemen, na wat hij in zijn Mont toe borse toe tegen de ketterij had gedicht. Hij moge een Erasmiaanse geloofshouding hebben gehadGa naar voetnoot1). En wanneer men vraagt, of het Erasmianisme van de dertiger jaren der 16e eeuw wel een Roomse modaliteitGa naar voetnoot2) mag heten, antwoorden wij: waarom niet, vermits Erasmus met Rome niet breken wilde? | |
[pagina 271]
| |
Zo zou Crul's geval typisch kunnen zijn voor de religieuze gezindheid van vele rederijkers uit zijn tijd. Want, om nu Lenselink en anderen tegemoet te komen, wil ik hier aan toevoegen: het Erasmianisme bracht op een gevaarlijke helling. In vele opzichten liep Erasmus' actie enigszins parallel met die van Luther, en meer dan één zal op die helling niet meer, met Erasmus, hebben stand gehouden: van het Erasmianisme zijn ze in het Lutheranisme gegleden. Ik begrijp dan ook niet, waarom men het hierover niet eens zou kunnen zijn: dat veel bij de rederijkers in de eerste helft der 16e eeuw moet verklaard worden uit hun dweperij met Erasmus, ook op godsdienstig gebied, wat den weg bij hen tot het Lutheranisme heeft vereffend. Zo begrijpt men dan ook, dat het Nederlandse Lutheranisme nooit de extreme thesen van Luther heft aanvaard over het alleen-zalig-makend geloof. Het Lutheranisme in Nederland schijnt wel grotendeels door het Erasmianisme voorbereid en beïnvloed te zijn geweest. Erasmus zelf heeft echter ingezien, dat hij in zijn kritiek van de Kerk onvoorzichtig was geweest en te ver was gegaan; ook is hij Luther in zijn breuk met Rome niet gevolgd. Zo zullen er ook velen in de Kerk zijn gebleven, terwijl anderen verder gingen. Dr. J. van Mierlo S.J. |
|