De Nieuwe Taalgids. Jaargang 46
(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 254]
| |
De accentuatie van Nederlandse samenstellingen en afleidingen.In de discussie over de accentuatie van Nederlandse samenstellingen en afleidingen heeft de vraag naar de plaats van het sterkste accent (de klemtoon, het accent of het woordaccent genoemd) altijd in het middelpunt van de belangstelling gestaan. Men kwam dan tot een formulering als: ‘in koper valt het accent op de eerste, in koningin op de laatste lettergreep’. Daarbij verloor men uit het oog, dat ook de andere lettergrepen van deze woorden een accent hebben en dat juist door het feit dat ze aan ander accent dan ‘het accent’ hebben, ‘het accent’ opvalt. Met andere woorden: het accent van de eerste lettergreep van kóper staat en bestaat als fortis in oppositie met het infortis-accent van de tweede lettergreep van dit woord, terwijl de fortis op de laatste lettergreep van kòningin opponeert met de semifortis van de eerste en de infortis van de tweede lettergreep. Het is daarom misleidend, te vragen: waar valt het accent op een gegeven samenstelling of afleiding? Men moet vragen: hoe opponeren de accenten van samenstellingen en afleidingen en heeft deze oppositie een functie? Het feit dat men deze vragen niet heeft gesteld, is een van de oorzaken, dat men voor de accentuatie van Nederlandse samenstellingen en afleidingen geen bevredigende formulering heeft kunnen vinden. Er is nog een tweede oorzaak die een bevredigende formulering verhinderd heeft. Bij de vraag naar de plaats van het zogenaamde woordaccent is men er stilzwijgend of uitdrukkelijkGa naar voetnoot1) van uitgegaan, dat men het woord buiten het zinsverband moest beschouwen. Dit laatste kan onmogelijk juist zijn: een woord immers wordt óf als zin óf in een zin gebruikt. Buiten de zin heeft het slechts een papieren, abstract, bestaan in een woordenboek. In de praktijk, dus juist wanneer het een waarneembare accentuatie heeft, komt het slechts als of in een zin voor. (Geschreven taal, die men inwendig hoort, verkeert in dezelfde omstandigheden.) Dit feit brengt met zich mee, dat een groot aantal woorden geen vaste, gefixeerde accentuatie heeft, zodat de vraag naar ‘het woordaccent’, in het algemeen genomen, zinloos is. Bij een samenkoppeling als lichtblauw bijvoorbeeld, doen zich, al naar gelang van de situatie, drie accentuatiemogelijkheden voor. 1. Als niemand nog niets van de kleur af weet, kan men zeggen: ‘Ik heb een líchtbláuw pak gekocht’. De morphemen licht en blauw, beide met fortis, zijn in dit geval nieuwe, eerste-rangsgegevens;Ga naar voetnoot2)) ze staan in oppositie met respectievelijk donker, vaal, enz. en bruin, grijs, enz. 2. Als men al weet dat een pak in de een of andere blauwe kleur gekocht zou worden, dan kan men, thuis komende zeggen: ‘Ik heb een líchtblàuw (pak) gekocht’. Het morpheem licht is nu een nieuw, eerste-rangsgegeven, met fortis, het morpheem blauw is een al bekend, tweede-rangsgegeven, met semifortis. Het morpheem licht opponeert met donker, vaal, enz., het morpheem blauw opponeert niet, maar coördineert de diverse soorten van blauw. 3. Als men al weet dat het een licht pak zal worden, kan men, na de koop, zeggen: ‘Ik heb een líchtbláuw (pak) gekocht’. Nu is het morpheem licht een tweede-rangsgegeven, het morpheem blauw een eerste-rangsgegeven. Het | |
[pagina 255]
| |
eerste coördineert de verschillende soorten ‘licht’ en heeft semifortis, het tweede onderscheidt ze door in oppositie te staan met bruin, grijs, enz. Geval 1 kan men een blanco situatie, geval 2 en 3 een contrastsituatie noemen. Met de accentuatie fortis-fortis staat lichtblauw dus in oppositie met dónkergrijs, enz. Bij deze oppositie zijn vier verschillende morphemen betrokken; er is alleen morpheemverschíl, geen morpheemverbóndenheid tussen de leden van de oppositie lichtblauw-donkergrijs. De accentuatie fortis-fortis heeft tot functie: aan te wijzen, dat beide morphemen met de beide morphemen van een gelijksoortige combinatie opponeren. Deze oppositie is van disjuncte aard. Met de accentuatie fortis-semifortis staat lichtblauw in oppositie met donkerblauw, enz. Nu zijn er drie morphemen bij de oppositie betrokken; er is morpheemverschil en morpheemverbondenheid tussen de leden van de oppositie. De accentuatie fortis-semifortis heeft tot functie: aan te wijzen, dat er een opponerend morpheem (met fortis) en een gemeenschappelijk morpheem (met semifortis) is. Deze oppositie is van conjuncte aard: er is verbondenheid en verschil. Met de accentuatie semifortis-fortis staat lichtblauw in oppositie met lichtgrijs, enz. Er zijn weer drie morphemen bij de oppositie betrokken; er is morpheemverbondenheid en morpheemverschil tussen de leden van de oppositie (conjuncte oppositie). De accentuatie semifortis-fortis heeft tot functie: aan te wijzen, dat er een gemeenschappelijk morpheem (met semifortis) en een opponerend morpheem (met fortis) is. Men zal het met mij eens zijn, dat het niet aangaat, één van de drie hierboven besproken accentuaties als de enige, echte of ware van het samengestelde morpheem lichtblauw aan te nemen. Ze hebben alle drie recht op erkenning en ze geven ons als regel: Bij samengestelde morphemen wijzen de accentverschillen die tussen de samenstellende morphemen bestaan, de functie van die morphemen in de samenstelling aan. Een morpheem dat in oppositie staat met een morpheem van een overeenkomstige, uit even veel morphemen bestaande samenstelling, heeft een fortis; een gemeenschappelijk morpheem heefteen semifortis. Welk morpheem opponeert, dat hangt van de situatie af. De bepaling ‘overeenkomstige, uit even veel morphemen bestaande’ bij samenstelling is noodzakelijk, omdat het hier om betekenisopposities gaat. Wanneer men lichtblauw en tentoonstelling met elkaar vergelijkt, dan heeft men woorden die in zo volkomen disjuncte oppositie tot elkaar staan (de woordklasse verschilt, het aantal morphemen verschilt), dat de accentuatie die niet vermag te karakteriseren. De betekenisoppositie berust hier uitsluitend op de verschillende klankvorm van de samenstellende morphemen. De accentuaties van deze samenstellingen staan niet in een rechtstreeks verband met elkaar. Niet alle samengestelde morphemen hebben drie accentuatiemogelijkheden. Twee zijn er bijvoorbeeld bij een woord als kastdeur. 1. ‘Kijk, die kástdèur is pas geverfd’. Het eerste morpheem, met fortis, opponeert met buiten-, schuur-, enz., het tweede, met semifortis, opponeert niet, maar is het gemeenschappelijke morpheem van de woorden op -deur. 2. ‘De kàstdéur is geverfd, maar de kàstplánk niet’. Het eerste morpheem, met semifortis, is het gemeenschappelijke morpheem van de twee leden van gegeven oppositie, het tweede morpheem, met fortis, is het opponerende morpheem. | |
[pagina 256]
| |
De boven gegeven regel wordt door dit geval bevestigd: het opponerende morpheem heeft fortis, het gemeenschappelijke morpheem heeft semifortis. Welk morpheem opponeert, hangt van de situatie af. In het geval kastdeur valt op, dat er een aanmerkelijk verschil in functionele belasting tussen de besproken accentuaties bestaat. De accentuatie fortis-semifortis (kàstdèur) treedt veel vaker op, dan de accentuatie semifortis-fortis (kàstdèur). Dit feit kan echter geen reden zijn, om de laatste, die tot de contrastsituatie beperkt is, te negeren. Ook bij afleidingen komen deze twee accentuatiemogelijkheden voor. Vergelijk: ‘De kóper verliet de winkel’ (er bestaat een conjuncte oppositie tussen koper, schaker, eter, enz., waarin de eerste morphemen de opponerende zijn) met: ‘De kòpér was tevreden, de kòopstér niet’ (waarin er en ster de opponerende morphemen zijn). Ander voorbeeld: 1. ‘Wat is de betékenis van dit woord’. 2. ‘Paardekooper vertaalt signifiant met betèkenáar en signifié met betèkenis’. Ook in deze gevallen constateren we weer, dat de accentuatie fortis-infortis functioneel verreweg het meest belast is. Maar ook vinden we weer de regel bevestigd: van samengestelde morphemen die in conjuncte oppositie tot elkaar staan, krijgt het opponerende morpheem een fortis, terwijl het gemeenschappelijke morpheem een semifortis (of infortis) krijgt. Welk morpheem opponeert, hangt van de situatie af. Met deze regel is de accentuatie van een groot aantal samengestelde morphemen (of wil men liever samenstellingen en afleidingen) te verklaren. Bijzonder interessant worden nu natuurlijk die samengestelde morphemen, die met slechts één accentuatie voorkomen. Die zijn er namelijk ook, en, als ik mij niet vergis, in groten getale. Ik zal er enkele, die al vaker geparadeerd hebben, behandelen. Neem nu bijvoorbeeld jòngehéer en jòngejúffrouw, twee termen die in een mooie conjuncte oppositie tot elkaar staan, met een semifortis op het gemeenschappelijke en een fortis op het opponerende morpheem. We staan hier voor geïsoleerde termen, waarin het eerste morpheem niet opponeren kán. Maar bestaat er dan geen oùdehéer (ouweheer)? Natuurlijk! Maar ouweheer en jongeheer staan niet in conjuncte oppositie tot elkaar, want heer in ouweheer betekent volstrekt niet maar gewoon heer, evenmin trouwens als in jongeheer. Wat het morpheem heer in de beide samenstellingen wel betekent, laat ik aan de fantasie van mijn lezers over. Het is voor mijn doel genoeg, te constateren, dat de oppositie tussen jongeheer en ouweheer er een van disjuncte aard is, die vier verschillende morphemen betreft. In disjuncte opposities wordt de functie van de morphemen niet door de accentuatie aangewezen. Toch helpt de disjuncte oppositie tussen jongeheer en ouweheer ons nog aan een nauwkeuriger formulering van de accentuatieregel. In deze woorden valt geen fortis op jonge en ouwe, omdat deze morphemen, wegens het feit dat de morphemen heer niet identiek zijn, niet met elkaar opponeren en in deze woorden ook niet met elkaar kunnen opponeren. Een fortis op jonge en oude zou de verkeerde indruk wekken, dat de morphemen heer wel identiek zouden zijn. We kunnen dus de boven gegeven regel uitbreiden met de toevoeging: Er mag geen fortis vallen op die leden van samengestelde morphemen die in een geen enkele situatie waarin het samengestelde morpheem voorkomt, kunnen opponeren. Dit wil niet zeggen dat deze morphemen nooit in oppositie tot elkaar zouden kunnen staan! Vergelijk de eigennamen Jongejan en Oudejan. Men zal mij tegenwerpen: Maar hoe zit het dan met jónkhèer en jónkvròuw, die een accentuatie hebben die precies het tegengestelde van die van jongeheer | |
[pagina 257]
| |
en jongejuffrouw is, terwijl de oorspronkelijke betekenis van jongeheer en jonkheer, evenals die van jongejuffrouw en jonkvrouw, niet zoveel verschild zal hebben? Dit accentuatieverschil zal men sociaal-historisch moeten verklaren. Laten we beginnen met op te merken, dat zowel jonkheer als jonkvrouw van oorsprong samenkoppelingen zijn, die in het Mnl. zowel uit die jonc here als een jonc here (jonc vrouwe) konden ontstaan. In de Middeleeuwen was er, sociaal beschouwd, een grote afstand tussen mannen en vrouwen. De betekenis-oppositie tussen die jónc hère Jan en die óut hère Jan zal dus functioneel veel meer belast geweest zijn, dan de oppositie tussen die jònc hére Jan en die jònc vróuwe Clarissa. De oppositie tussen die jónc vròuwe Clarissa en die óut vròuwe Clarissa zal dezelfde functionele belasting gehad hebben, als die tussen die jónc hère Jan en die óut hère Jan. Toen jónchère en jóncvròuwe voor de taalgebruikers de waarde van een samengesteld morpheem gekregen hadden en toen deze termen titels werden, is de accentuatie fortis-semifortis, die functioneel verreweg het meest belast was, verstard en traditioneel geworden. Met jongeheer en jongejuffrouw, jeugdig als de termen zijn, staat het juist tegengesteld. Deze termen zijn ontstaan (oorspronkelijk ook weer als samenkoppelingen, die uit het syntagma geabstraheerd zijn) in een tijd, toen de afstand tussen mannen en vrouwen veel kleiner geworden was, zodat de oppositie jòngehéer - jòngejúffrouw functioneel het meest belast was. Dientengevolge zijn ze in deze accentuatie verstard. De verklaring van de accentuatietegenstelling tussen jonkheer en jongeheer bewijst dat het noodzakelijk is, de accentuatie van sommige samengestelde morphemen diachroon te bestuderen. Slechts één accentuatiemogelijkheid heeft men ook in hògeschóol. Het eerste morpheem mag geen fortis hebben, omdat het nooit opponeert: een lage school bestaat alleen in letterlijke betekenis. Wel bestaat een lagere school, maar dit syntagma staat niet in conjuncte oppositie tot hogeschool, doordat het niet even veel morphemen telt. Het morpheem school opponeert wel: vergelijk Hòge Ráad, Hòge Autoritéit, enz. Hoge is van de termen van deze opposities het gemeenschappelijke, school, raad, enz. het opponerende morpheem. Een aardig geval is ook ròokvlées. In de 17de eeuw komt nog róock(t) vlèysch in oppositie met pékel vlèysch voor (zie WNT i.v. rookvlees). Daarna werd het morpheem vleysch in roock vleysch niet meer in de betekenis ‘vlees het algemeen’ gebruikt, maar kreeg het de verengde betekenis van ‘muisje of spierstuk van paard of rund’. Het woord rookvlees ging dus ‘rookmuisje’ of ‘rookspiertje’ betekenen en nu kon rook niet meer opponeren, omdat er geen ‘vers muisje’ of ‘vers spiertje’ tegenover gebruikt wordt. Het morpheem rook kon en kan dus enkel nog met semifortis, als niet opponerend morpheem, voorkomen en de accentuatie ròokvlées verstarde (zonder dat uitroepsituatie van de klant in de winkel in het geding behoeft te komen).Ga naar voetnoot1) Precies tegengesteld is de accentuatie van róokwòrst, dat met métworst opponeert en als tweede accentuatie ròokwórst in oppositie met ròokvlées heeft. In plaatsen waar men Zèedijk als straatnaam zegt (algemeen verbreid is deze accentuatie niet), heeft men dit woord losgemaakt uit de oppositieketen rivíerdìjk, hávendìjk, enz. De reden daartoe ligt voor de hand: het morpheem | |
[pagina 258]
| |
dijk in Zèedijk is niet meer identiek met het morpheem dijk van rivierdijk, enz., maar betekent zo iets als ‘straat’. Daarom mocht zee in Zeedijk niet meer opponeren met rivier, enz., want dat zou ten onrechte de gedachte wekken, dat dijk in Zeedijk en rivierdijk hetzelfde morpheem was. Omdat zee niet meer mocht opponeren, mocht het ook geen fortis meer hebben en kreeg het semifortis. In rèusáchtig (tegenover réusàchtig) heeft het morpheem reus een figuurlijke betekenis en is het niet meer identiek met het morpheem reus in letterlijke zin (réusàchtig). Het mag dus niet meer deelnemen aan de opposities waarin reus in letterlijke zin betrokken is, mag dus geen fortis (het accent van een opponerend morpheem) hebben, met dit gevolg, dat de accentuatie verlegd is. Een dergelijk geval is kràmpáchtig (tegenover krámpàchtig). Ook ùitstékend (tegenover úitstèkend) is er mee te vergelijken: dit opponeert nooit met instekend, afstekend, enz. Daarom mocht uit geen fortis hebben, want dan zou de indruk gewekt worden, dat het woord wel met instekend, enz. opponeerde. Ik kom tot enkele, wel tegenstrijdig genoemde accentuaties.Ga naar voetnoot1) Naast náamwòord staat vóornaamwòord. Waarom valt de fortis in het tweede woord op het eerste morpheem? Omdat noch het tweede (naam), noch het derde (woord) in conjuncte oppositie staan tot een ander morpheem in een overeenkomstige term. Er bestaat niet zoiets als voorbijwoord of voornaamval. Daarom past op de morphemen naam en woord geen fortis, anders zou de indruk gewekt worden, dat ze wel opponeerden. Aangezien de fortis toch ergens vallen moet, valt hij op voor, wat minder hinderlijk is, doordat het de woorden bijwoord en naamval, die met naamwoord opponeren kunnen, uitschakelt. Naast ópslàg staat óogòpslàg, omdat er geen opposanten als ooginslag of oogopgooi, maar wel de opposanten lóonopslag, príjsopslag bestaan of gevormd kunnen worden. Naast úitdèling staat príjsùitdèling, dat opponeert met bróodùitdèling; naast ópvòlger staat tróonòpvòlger, dat opponeert met érfòpvòlger; naast úitbùiter staat vólksùitbùiter, waarin volks het enige morpheem is, dat eventueel kan opponeren; naast nábòotsing staat klánknàbòotsing, dat opponeert met vórmnàbòotsing; naast mísbrùik staat dránkmìsbrùik, dat opponeert met máchtsmìsbrùik, enz. In alle gevallen vindt men de regel, dat er geen fortis valt op een morpheem dat niet opponeert of niet opponeren mag, hetzij in een bepaalde situatie, hetzij in geen enkele situatie. De keuze tussen de morphemen is niet altijd dwingend en in zo'n geval ontstaan er individuele verschillen. Neem een woord als misdadiger, dat als mísdàdiger en als mìsdádiger geaccentueerd wordt. De functioneel het meest belaste accentuatie van misdadig is mìsdádig, passend in de oppositieketen mìsmóedig, mìstróostig, enz. Veel minder belast (tot de contrastsituatie beperkt) is de accentuatie mísdàdig (‘Dat optreden is niet alleen kráchtdàdig, maar ook mísdadig’). Met misdadiger is het anders gesteld. Er bestaat niet een mismoediger of mistroostiger (behalve dan in een andere woordklasse), zodat er geen fortis op het morpheem daad behoeft te vallen, daar dit niet opponeert. Maar ook mis opponeert niet, want er zijn geen weldadigers of ondadigers voor handen. Daar er toch ergens een fortis moet vallen, ontstaat er embarras de choix, met dit gevolg, dat de een mísdàdiger zegt en de ander mìsdádiger. | |
[pagina 259]
| |
De eerste accentuatie is waarschijnlijk het oudst, want in het Mnl. stond er enn mísdàder in oppositie met een wéldàder. Tenslotte nog een opmerking over Màandàg àansláande en àanstàande Máandàg. De accentuatie van het eerste syntagma gebruikt men, als al bekend is, dat er op Maandag een bepaalde gebeurtenis zal zijn. Maandag is dan een tweede-rangsgegeven. Waar het om gaat, dat is: welke Maandag het is; aanstaande is een eerste-rangsgegeven, dat zijn volle accentuatie krijgt, d.w.z. een fortis op het tweede morpheem, daar aan er geen hebben mag, omdat het niet opponeert met in-, uit-, enz. (Wanneer hebben we die vergadering ook weer? Op Maandag aanstaande). In het tweede syntagme is de situatie juist tegengesteld: dat de gebeurtenis op handen is, is bekend, niet dat die op Maandag zal vallen. (Wanneer hebben we die vergadering ook weer? Op aanstaande Maandag). Maandag krijgt zijn volle accentuatie, aanstaande een verzwakte. Vergelijk voor een dergelijke invloed van het syntagme jòngehéer met jòngehèer Ján, waarin de bepaling Jan het woord jongeheer van zijn opponerende functie berooft. Immers jongejuffrouw is blijkens de eigennaam niet mogelijk en jongeman komt in een dergelijk syntagme niet voor. Ook in het syntagme mag het niet opponerende morpheem dus geen fortis hebben. Er is één factor waarmee in het voorafgaande nog geen rekening gehouden is. Dat is het gevoel.Ga naar voetnoot1) Onder invloed daarvan kan men een semifortis tot en fortis versterken, zoals bijvoorbeeld in de zin: Dat is ónmógelijk! De affectieve lading van het woord onmogelijk brengt dus twee fortes met zich mee (neutraal ònmógelijk: expressief ónmógelijk). Toch moet men niet te gauw tot invloed van het gevoel besluiten. Men schrijft er bijvoorbeeld een te permanente invloed aan toe, als men nu alle gevallen waarin het prefix on een fortis heeft, op deze wijze wil verklaren, Samengestelde morphemen als óndìng, ónmèns hebben een neutrale accentuatie, daar ze passen in de oppositieketens óndìng - rótdìng - práchtdìng; ónmèns - rótmèns - práchtmèns. Bij affectieve accentuatie komt in deze woorden een plus-quam-fortis-accent op een prefix, dat bij neutrale accentuatie al een fortis moet hebben. Juist de affixen met een ontkennende of een pejoratieve betekenis geven aanleiding tot een affectieve accentversterking. Men zou daarom in de verleiding kunnen komen, om in gevallen als mòedelóosheid tegenover móedelòos ook te denken aan affectieve versterking van het accent op loos. Een diachrone beschouwing van deze groep woorden leert echter anders. Het morpheem loos komt in de Middeleeuwen nog zelfstandig voor; pas in later tijd is het tot suffixmorpheem gedegradeerd. Overgeleverd is: den wive, die sceen eren loos. Al naar gelang van de omstandigheden kan het syntagme éren loos geaccentueerd worden als éren lóos (twee eerste-rangs-gegevens), éren lòos (opponerend met hérten lòos, enz.) en èren lóos (contrasterend met èren gíer). Door samenkoppeling ontstond érenlóos, érenlòos of èrenlóos. Tengevolge van de degradatie van het morpheem loos tot suffixmorpheem komt thans de accentuatie fortis-infortis-semifortis verreweg het meeste voor: (eerloos) - harteloos - moedeloos - troosteloos, enz. Het morpheem loos kan in de meeste gevallen niet meer opponeren en krijgt | |
[pagina 260]
| |
dus meestal geen fortis meer. Contrastsituaties als hàrtelóos - hàrtelíjk zijn niet meer dan uitzonderingsmogelijkheden. Affectieve accentversterking komt voor: De aanblik van al die overstroomde polders was tróostelóos! Van het Middeleeuwse loos is het substantief lóoshèit gevormd, dat in syntagmata als eren loosheit, varwen loosheit voorkwam. Al naar gelang van de situatie waren er drie accentuatiemogelijkheden: éren lóoshèit, èren lóoshèit en éren lòoshèit. Door samenkoppeling ontstond érenlóoshèit, èrenlóoshèit of érenlòoshèit. De eerste accentuatie doet zich thans onder invloed van het gevoel nog voor: tróostelóoshèid, enz. (Het wel voorkomende wérkelóoshèid zou eerst in de betekenis ‘inactiviteit’, later ook in die van ‘het geen betrekking hebben’, een survival van de eerste accentuatie kunnen zijn). De tweede accentuatie (èrenlóoshèit) heeft tegenwoordig de grootste functionele belasting: mòedelóoshèid, tròostelóoshèid, hàrtelóoshèid, enz. De derde accentuatie (èrenlòoshèit) komt alleen in contrastsituaties voor en heeft een geringe functionele belasting (De tróostelòoshèid van de toestand bracht hem tot móedelòoshèid). De fortis op loos in mòedelóoshèid, enz. is dus historisch verklaarbaar en van traditionele aard. In jonge, overeenkomstig samengestelde morphemen, die niet op een tot een in de Middeleeuwen terugreikende traditie kunnen bogen, komt hij dan ook niet voor: éerlòos - éerlòoshèid; wéerlòos - wéerlòoshèid. Ik kom dus tot deze samenvatting: De accenttegenstellingen van Nederlandse samengestelde morphemen hebben tot functie, de opponerende en gemeenschappelijke morphemen van termen die in conjuncte oppositie tot elkaar staan, te onderscheiden. In het algemeen valt een fortis op een conjunct opponerend morpheem. Op een morpheem dat niet opponeert of niet opponeren mag, mag geen fortis, maar moet een semifortis of een infortis vallen. Sommige samengestelde morphemen kunnen, al naar gelang van de situatie, meer dan één accentuatie hebben, andere hebben een verstarde accentuatie. Onder invloed van het gevoel kan een morpheem een versterkt accent krijgen.
Rotterdam, 1953. B. van den Berg. |
|