De Nieuwe Taalgids. Jaargang 46
(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 248]
| |
Iets over de Amsterdamse rederijker Egbert Meynertsz.Nu er de laatste tijd hardnekkige pogingen worden aangewend om kennelijk Protestantse rederijkerspoëzie Erasmiaans te verklaren - teneinde ze via de kortelings als goed-katholiek gerehabiliteerde Rotterdammer bij de Contrareformatorische literatuur te kunnen inlijven - kan het zijn nut hebben enkele bij name bekende figuren wat meer in het licht te plaatsen om de absurditeit van dit streven ad oculos te demonstreren. Dit keer zal het gaan over Egbert Meynertsz, die in de jongste literatuurgeschiedenis ook al onder Roomse vlag vaart, wiens Reformatorische overtuiging althans wordt verzwegen. Egbert Meynertsz, zoon van Meynert Pietersz en Lijsbeth JacobsdrGa naar voetnoot1) was gehuwd met Dieuwertje Jakobsdr., de zuster van Laurens Reael. Uit dit huwelijk zijn ten minste twee zoons geboren, t.w. Sebastiaan, die in 1606 burgemeester van Amsterdam is gewordenGa naar voetnoot2) en Jakob, door Rodenburg als dichter genoemdGa naar voetnoot3). Meynertsz was huidenkoper van beroep (als zodanig was hij gevestigd in de Wermoesstraat ‘in den ouden Coninck van Denemercken’) en in 1567 een der negen opperkapiteins der BurgerijGa naar voetnoot4). Zoals nog blijken zal was hij tevens factor van de Eglentier. Op 30 September 1566 tekende hij met nog 16 andere lidmaten en twee predikanten de acte, waarbij aan de Gereformeerden de kerk van de minderbroeders werd toegewezen om daar ‘hoere religie, als sermoenen ende anders’ te doen. Meynertsz had even geaarzeld met het zetten van zijn handtekening uit vrees voor eventuele moeilijkheden in de toekomst, maar een der burgemeesters had hem gerustgesteld door zijn aandacht te vestigen op de clausule ‘dat deghenen, die deselve onderteyckeninge gedaen hebben, ter cause van dese hoere subsignatie nyet gemolesteert oft achterhaelt sullen worden in toecomenden tijt’Ga naar voetnoot5). Daarbij schijnt hij blijkens zijn latere bekentenisGa naar voetnoot6) niet beter geweten te hebben, of alle 36 kapiteins zouden de acte tekenen. Desalniettemin namen alle ondertekenaars behalve Meynertsz in 1567 het zekere voor het onzekere door naar elders uit te wijken. De arme huidenkoper zat te vast aan zijn zaak. Daarom luisterde hij niet naar de vermaningen van zijn zwager Reael en ‘liefst gelovende wat hij hoopte, leende hij 't oor aan geruststellende verzekeringen van burgemeesters, die hem een getuigschrift onder stads-zegel gaven, waarin zij verklaarden, dat hij in geen opspraak van ketterij | |
[pagina 249]
| |
of misdrijf stond, en dat hem tot paspoort diende, om te Antwerpen zijnen handel te drijven’Ga naar voetnoot1). Meynertsz is niet de eerste geweest en zou ook niet de laatste zijn om te ervaren, dat men op plechtige verzekeringen en officiële verklaringen niet kan bouwen. Op 2 Maart 1568 werd hij door de onderschout gegrepen ‘staende sijn stoep’. Egberts vrouw lag in het kraambed en ontstelde hevig, wat echter, zegt Ter Gouw, ‘den schout niet verhinderde 's daags daarna in het huis te komen om het goed op te schrijven’Ga naar voetnoot2). Ofschoon hem geen misdaad ten laste gelegd kon worden, gaat Ter Gouw verder, ‘was hij toch op de pijnbank geworpen, vervolgens ziek geworden, en, na de sacramenten der Roomsche kerk ontvangen te hebben, gestorvenGa naar voetnoot3). Omdat hij het accoord van den 30e September 1566 ondertekend had, ofschoon op aandrang van eenen burgemeester, heette het, dat hij in den verleden turbulenten tijd zich gedragen had als een rebel tegen de Co.Mat. en werd hij alsmede op bevel van den Raad der beroerten, veroordeeld tot den dood door het zwaard, met confiscatie zijner goederen’Ga naar voetnoot4). Geen misdaad, neen. Maar wel getuigde een zekere Trijn Hendriksdr later voor schepenen, ‘dat zy onder de zelven predicatien (t.w. der Gereformeerden) mitter nappe heeft gezien ommegaen Egbert Meynertsz die zij zeit te wezen een mager manneken die zij, naer haer beduncken, wel heeft zien gaen met twee mutzen ende in een graeuwe tabbert’Ga naar voetnoot5). Zelf bekende hij tijdens zijn verhoor de nieuwe predikaties vaak te hebben bijgewoond ‘nae dattet toegelaten was maer niet daer te vooren’ en ook éénmaal te hebben gecollecteerdGa naar voetnoot6). Van de viering van het H. Avondmaal, waaraan hij volgens genoemde Trijn Hendriksdr zou hebben deelgenomenGa naar voetnoot7) horen we niets meer.
Op Egbert Meynertsz als dichter is, zoveel ik weet, het eerst de aandacht gevestigd door K. Ruelens in een aantekening bij de refreinen L en LI van de bundel van Jan de BruyneGa naar voetnoot8). De beide refreinen zijn getekend: 'Per Heer buycht myn herte. Egbert Meynertsz factuer in AmsterdamGa naar voetnoot9), waaruit Ruelens opmaakte, dat hij factor zal zijn geweest van de kamer De Eglentier. De on- | |
[pagina 250]
| |
waardeerlijke Te Winkel geeft dan de eerste en tot dusver laatste verdere bijzonderhedenGa naar voetnoot1). Meynertsz was inderdaad factor van In Liefde Bloeyende, volgens Hooft ‘een zeer bemint man, uitsteekende in de Rhetorijkkunst naer de wetenschap dier eeuwe’. Bepaald uitbundig is Rodenburg in zijn Melibea: Mijn gouden eeuw noch duurt, en duuren moet de tyden,
Zo langh ick Poësia heb aen mijne zyde,
Minerva, en Apollo, met de God Mercuur,
En dat Rethorica in 't wezen heurs natuur
By my volhert: ghelijck zij deed in tydt verleden,
Als d'Heere Egbert Maeynnerzoon, Fonteyn der reden,
Uytstraelden kunstens-vloeden, uyt zijn wysheyts tocht.
Mits die Lof-waerde man ‘met yver ernstich zocht
Te beelden af het beeld van Goddelycke deughde,
Want 't was de deughd alleen waer in zyn ziel verheughde.
Ach droef ghedacht! als in gheheughenisse speelt
't Verlies, helaes, 't verlies, van rechte deughdens beeld.
Helaes, zo waerden man, schat-kamer van deughs gaven
Begraven is! in wien de deughde was begraven:
Doch in zijn graf noch leeft, vermits zyn waerde faem,
Want eeuwich leven zal het lof zyns deughdens naem.
't Schynt dat hy was te goed om met ons hier te leven.
Zo dat d'Al-gever hem een heyl'gher plaets woud’ gheven,
En heeft dees Amstel-held, de eewicheyd verleent,
Waer God de heerscher is, en d'Eng'len de Ghemeent.
Ha Eg'lentierens spruyten! laet uw galmten dringhen,
Om tot de Hemels top, zyn gloryens lof te zinghen,
Mits hy wech-wijzer was tot reden-rijcke-Kunst,
En zyn afspruyten my betoonden oock heur gunst,
Nae-bootzende het geen zyn kunst en liefde dedenGa naar voetnoot2)
‘Zijn kunst’, aldus gaat Te Winkel verder, ‘kunnen wij alleen beoordelen naar twee refreinen, die ons van hem bewaard zijn, beide geteekend... enz.’. Hier verraadt de polyhistor, dat zelfs hij niet alles heeft gelezen, wat hij noemt, althans niet met de vereiste aandacht. Want wij kennen van de Amsterdamse rederijker behalve de twee bedoelde refreinen nog drie andere, mitsgaders een spel van sinne vertoond op het Rotterdamse landjuweel van 1561 en het is uit dit spel, dat we de dichter voldoende leren kennen om zijn godsdienstig standpunt te bepalen. Dat Meynertsz Hervormingsgezind was, blijkt weliswaar al duidelijk genoeg uit het eerste refrein bij De Bruyne (No. L), geheel geschreven, zoals Te Winkel terecht constateert, in de toon der vervolgde Protestanten. Ik citeer alleen het Prinche (de cursivering is van mij): Al saten die kinderen van Israhel
benaudt & verdruckt onder Pharaons hant,
duer Godts groote goetheyt, wt al haer gequel
werden sy wonderlyc verlost seer triomphant.
Al sadt syn volck int Babilonische lant
gevangen, ja verlaten, voer smenschen oogen,
al scheen hy lang te beyden, hy verloste se: want
syn belooften niet faelgeren en mogen.
Dus, al sydt ghy meGa naar voetnoot3) int verdriet getogen
vanden gepurpurden hoet opt best geseten,
staet vast op u hope; ghy & wert niet bedrogen.
Jae, hoe hooch dat sy haer selffs gaet vermeten,
| |
[pagina 251]
| |
die u geschapen heeft en sal u niet vergeten.
Dus denckt vryhertich opden regel dick verhaelt:
hy en beydt niet lang, al schynet, diet eens betaalt..
Dit refrein laat geen twijfel bestaan aan 's dichters standpunt in de strijd van Rome en de Reformatie. Wel laat het ons in de steek, wanneer we vragen, welke Hervormingsgezinde richting Meynertsz in het bijzonder was toegedaan. Daarvoor blijven we uitsluitend op het spel aangewezen. Een uitvoerige analyse van de inhoud kan hier achterwege blijven, ik verwijs daarvoor naar Mevr. EllerbroekGa naar voetnoot1). Het gaat er om, dat de Joden hier - evenals de apostelspelen, waarover De Vooys heeft geschrevenGa naar voetnoot2) - de Rooms-Katholieken of de R.K. kerk verbeelden, in dit geval inzonderheid de geestelijke machthebbers. Jotsche natie zit met haar lief Alderley boosheyt en de zinnekens Wangheloof en Eyghen wille in het ‘huys van welden’. Ze is doof voor de boetpredikaties van Vercondigher des Woordts en Goede Ondenwijsinghe (waarom ook, ze heeft immers all this and heaven too?). De leraren der Reformatie keren zich dan tot Die vercoren heydensche natie, d.i. het simpele, arme volk. Wangheloof houdt het stevig in zijn greep, in de vorm van een hele schare afgoden - d.w.z. heiligen, die hier achter klassieke godennamen schuilgaan, zoals Mevr. Ellerbroek zeer juist inzag - wordt hij gediend en God vergeten. Of neen, een vonk blijft toch altijd gloeien bij de eenvoudigen en verworpenen en persoonlijke belangen staan bij hen het heil niet in de weg. Al ligt Heydensche ook in de slaap der zonden, op 's leraars roepstem ontwaakt ze. Heilbegerig luistert ze naar de Blijde Boodschap. Van God, Die - hoe is het mogelijk! - geen ‘uitnemer der personen’ is en ook haar door Christus barmhartig wil zijn. Mits ze als de tollenaar (een Reformatorische topos) waarachtig berouw heeft: Al gaen de Joden met de Pharizeen onversaecht
Inden Tempel daer sy hem hooch beroemen
Van haar goede wercken en u verdoemen:
Staet ghy van verre kent u zelven misdadich, enz.Ga naar voetnoot3)
Ze moet als Maria van Bethanië zitten aan de voeten van Jezus: Al loopen de Joden met Martha zonder schromen
Alleen uytwendich zoeckende Godts eere/
Met veel ceremonien meenende den Heere
Te versoenen met veel offerhanden hier/
Maer hy heeft gheen lust tot bloet van eenen ram oft stier/
Dan 't gheloove deur liefde werckende hem behaechtGa naar voetnoot4)
Hier belijdt de dichter meteen het ‘geloof, dat door de liefde werkt’, d.i. het waarachtige, heiligmakende geloof, het geloof dat leeft, dat vruchtbaar is in werken der dankbaarheid, die niets met ‘goede’ in de zin van ‘verdienstelijke’ werken te maken hebben. Neen, de mens is radicaal verdorven. Dees overtredinghe (t.w. van Adam) is ons alle kleyn en groot
Aengheerft/zoo dat hert en zinnen zijn geneghen
Tot quaet/daer is niet goets in ons gheleghen:
Kinders des torens zijn wy alle van natuerenGa naar voetnoot5)
| |
[pagina 252]
| |
Daer is niet ghesonts van ‘thooft totten voeten/
Ick vind’ in myzelven niet dan alle broosheytGa naar voetnoot1)
Trouwens, naar Jezus' woord (Luc. 17, 10) is hij, die alles gedaan heeft, nog maar een onnutte dienstknecht: Want oft hy schoon ghedaen hadde verduldich
Al 'tghene dat hy te doene is schuldich
Moet hy hem zelven noch kennen een onnut knecht:
Zegghende met David uyt een herte oprecht/
Voor U ooghen Heere tot allen stonden
En wert gheen levende rechtvaerdich ghevonden/
Maer uyt liefde rechtvaerdicht hy al syn bemindenGa naar voetnoot2)
Naar Paulus' leer is er geen rechtvaardiging uit de werken, maar door Christus alléén: Want niemand mach reyn werden vroech noch spade/
Oft hy moet ghewasschen zijn uyt ghenade
Van Christo zonder hem mach u niemandt verschoonenGa naar voetnoot3)
Want doen ghy deur de zonden gheheel waert doot/
Heeft u Godt uyt ghenade levendich ghemaeckt/
En dat niet uyt u 'tis Godts gave onghelaeckt/
Op dat hem niemandt beroemen mach/in 't west oft oostGa naar voetnoot4)
De liefde van Christus noopt tot wederliefde, het geloof moet door de liefde werken, d.w.z. naar buiten blijken in een vrome, Godzalige levenswandel en in de dienst aan de naaste door werken van barmhartigheid. Fel keert de dichter zich bij monde van een der zinnekens tegen het dode geloof van de naamchristenen, de ‘woord-heiligen’, zoals Seb. Franck ze spottend noemt: Maer ghy moet u rustich als een man verstouten/
Doen haer veel van 't gheloof met de mondt kouten/
Dat dat alleen zonder wercken zalich maeckt
En de kracht des gheloofs zal werden versaeckt
Van haerlieden/alsoo dat sy t'alder stondt
Slechts alleen ydel ghelooven zullen met de mondt/
En haer leven en zal gheen gheloof bewijsenGa naar voetnoot5)
Daartegenover stelt de leraar het wàre geloof: Maer hoort zulcke liefde als hy heeft ontspreyt
Over u/waer in men hem behoort te prijsen/
Daer toe zult ghy altijt neerstich zijn bereyt
Om die minlijck weder aen u naesten te bewijsen/
Syn ledekens besorghen kleen/voen en spijsen/
Ghelijck ghij nu gheestelijck ghevoedt en besorcht zijt/
Laet u hert vast in dese leeringhe oprijsen/
Toenemende daghelijcx in 'tgheloove met vlijtGa naar voetnoot6).
| |
[pagina 253]
| |
Van de weinige literatuurhistorici, die de Rotterdamse spelen hebben gelezen, dat zijn bij mijn weten geen andere dan Kalff en Mevr. Ellerbroek, was allen de laatste op het goede spoor. Zij heeft het Reformatorische geluid wel degelijk onderkend, maar tot een positief besluit kon ze niet komen. Veel stelliger dan ten aanzien van het godsdienstig standpunt is ze in haar litterairaesthetische beoordeling, maar daarin heeft ze mij nu juist niet kunnen overtuigen. Een enkele compositiefout (zo het er al een is), het achterwege blijven van het aangekondigde optreden der zinnekens aan het eind, doet niets af aan de vele verdiensten, waardoor het spel zich van alle andere in de bundel onderscheidt. Wanneer we maar niet iets verlangen, wat de dichter niet heeft bedoeld. Hij heeft geen karakters willen tekenen, geen psychologie willen geven; zijn doel was de behandeling van een religieus probleem. En daarin is hij geslaagd. Op taal, stijl en compositie is weinig aan te merken, integendeel. Binnen de beschikbare ruimte heeft hij na een degelijke proloog in alternerende scènes - dus naar de eis - zijn thema ontvouwd. In de ernstige tonelen treffen ons aarbij de sterke overtuigingskracht en de beheersing der taalmiddelen, vooral in de lyrische passages, en in de contra-tonelen de beeldrijke taal en levendige dialoog der zinnekens. Vergeleken met de spelen van de andere kamers heeft de Amsterdamse factor de gestelde vraag: ‘Wie den meesten troost oyt quam te baten/Die schenen te sijn van Godt verlaten’, het best beantwoord, niet alleen naar de inhoud door die schijnbaar verlatenen te identificeren met de vervolgde rotestanten, maar ook naar de vorm met zijn, althans relatief, d.i. vergeleken met de prestaties van zijn mededingers, bij uitstek geslaagd zinnespel. Dat daarvoor geen prijs is toegekend, geeft het nodige te denken van de extralitteraire maatstaven, die ook toen al moeten zijn aangelegd. J.J. Mak. |
|