De Nieuwe Taalgids. Jaargang 46
(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
Als de romantiek nadert.‘Het feit dat er eene moderne kunst, een moderne litteratuur in Frankrijk was ontstaan en dat de voortbrengselen der laatste ook naar Holland afkwamen en in het huis der familie Kops werden gezocht en op prijs gesteld, had voor mij geene geringe waarde. Ik had op die wijze het voorrecht al zeer vroeg bekend te worden met hetgeen er op dat gebied nieuws en merkwaardigs uitkwam, en ik was juist zoo gezind en toegerust om er mijn voordeel meê doen.’Ga naar voetnoot1) Deze woorden schrijft Bosboom-Toussaint enkele weken vóór haar dood in 1886, als zij, na een verzoek van De Gids-redactie om een bijdrage voor het jubileum-nummer, haar herinneringen noteert aan de tijd, dat zij een twintigjarig meisje was. Het zou de moeite lonen brieven, dagboeken en mémoires na te lezen, op zoek naar de reacties en opvattingen Nederlanders omtrent de beginnende romantiek. Aanvaarding en verwerping van bepaalde verschijnselen zouden meer licht kunnen werpen op de vorming van de Nederlandse romantiek. Ook zou duidelijker worden wanneer en in hoeverre men het nieuwe heeft herkend. Valkhoff geeft daarvan een aardig voorbeeld als hij citeert uit een brief, gedateerd 21 Aug. 1820, van Willem van Hogendorp aan Da Costa. Van Hogendorp heeft Lamartine's Méditations poétiques gelezen en zegt van dit werk: Een waar gevoel en daarbij de diepste melancholij zijn er het wezen van, en geven er een tint aan die in de fransche poëzij onbekend is.Ga naar voetnoot2) Het ‘andere’ wordt hier gesignaleerd en deze Nederlandse lezer is er gevoelig voor. Op zoek naar dergelijke reacties heb ik mij echter beperkt tot een onderzoek van een aantal tijdschriften uit de jaren tussen 1805-1835 en tot enkele literatuurhistorische verhandelingen uit diezelfde tijd.Ga naar voetnoot3) Het hoeft geen betoog, dat ‘de Franse tijd’ verre van gunstig was voor een goede ontvangst van de eerste romantische werken. De classicistische kritiek voert de boventoon en met Boileau in de hand eist men dat voldaan zal worden aan de regel omtrent het waarschijnlijke én aan het classicistische decorum. Een blad als Le Conservateur is daarvoor kenmerkend. Hoor op welke gronden het de arme Loosjes een afstraffing toedient, als deze het gewaagd heeft een historisch spel te schrijven zonder de regels van het treurspel in acht te nemen. Het gaat over ‘Amelia Fabricius, of Delft, verwoest door het buskruit.’ Daarvan wordt gezegd: De wanorde heerst al even zeer in zijn wérk als in de stad, die het onderwerp is van zijn stuk. En waarom de schilder Fabricius getoond, liggend op een draagbaar, deerlijk gekwetst en helemaal in verband? Die walgelijke aanblik had men ons kunnen besparen; de schrijver heeft zeker niet gelezen of niet weten te waarderen de verzen van Boileau: Er zijn dingen die 't kunstig oordeelsvermogen het oor aanbieden laat, maar weigren doet de ogen. En dan mevrouw Ziesenis die, met een schop in de hand, als de eerste de beste geniesoldaat aan het puinruimen is! Een nog onwelvoegelijker aanblik bood ons het kind in zijn vernielde stoel. Het is waarschijnlijk voor het eerst, dat men zich in het hoofd heeft gehaald gebruik te maken van een dergelijk voorwerp in een tragédie.Ga naar voetnoot4) Tijdens de inlijving doet het Tijdschrift van Kunsten en Wetenschappen van het Departement van de Zuiderzee in soortgelijke kritiek niet onder voor | |
[pagina 242]
| |
Le Conservateur. In Chateaubriand's Les Martyrs wordt de ‘afstekende bontheid’ het grote gebrek genoemd, want een dergelijk van de hak op de tak springen, een kaleidoscoop, waarin Italië, Gallië, Germanië, Batavië, Brittannië, Egypte, Klein-Azië, Palestina, Hemel, Hel en Vagevuur de afwisselende tonelen zijn ‘vermindert de waarschijnlijkheid en dus de illusie voor een groot gedeelte.’Ga naar voetnoot1) Een dergelijke opmerking maakt nog eens bizonder duidelijk dat voor de classicistische opvatting de werkelijkheid van het verhaal zich niet ver mocht verwijderen van wat redelijkerwijs mogelijk geacht kon worden. De gevaren van de verbeelding worden altijd maar weer onmiddellijk gevreesd. Men ontkomt niet aan de indruk, dat in velen een moeilijke strijd gevoerd werd tussen de redelijke stilering, die de traditie eiste, en de kracht van hun verbeelding. De eerste romantische werken worden juist op dit punt argwanend bekeken. Als N.G. van Kampen Chateaubriand's Itinéraire de Paris à Jerusalem vertaald heeft, vermeldt hij in het voorwoord, dat hij zich ‘niet overal aan de drooge letter van het oorspronkelijke (heeft) gehouden, maar zooveel mogelijk in den geest des schrijvers zoeken in te dringen. Echter heb ik denzelven op sommige plaatsen, waar hij aan zijne verbeelding, mijns inziens, te ruim den teugel vierde, een weinig besnoeid.’Ga naar voetnoot2) Bij Van Kampen vinden we in die tijd (1812) ook de bekende vrees voor de Roomse invloed van de romantiek. In hetzelfde voorwoord zegt hij van Les Martyrs dat daar de uitsluitend Roomse geest zeer duidelijk zichtbaar is ‘met opoffering der dichterlijke waarheid en welvoegelijkheid’! Hier ontmoeten we een reserve, die ook sterk aanwezig is geweest bij de ontwikkeling van de waardering van de gothiek in diezelfde tijd en nog lang daarna. Ten aanzien van zulke kritiek wekt het geen verwondering dat men met Schillers verwarrende veelzijdigheid moeilijk weg wist. Het lukt deze kritiek niet zich een enigszins bevredigend beeld van hem te vormen. Zijn Maria Stuart nadert, heet het daar in 1813, tot de regelmatigheid van het Franse toneel; zijn Jeanne d'Arc is een ‘wondervol stuk’, maar Don Carlos gaat alle maat van een toneelvoorstelling te buiten!Ga naar voetnoot3) Met dit oordeel strookt wel, dat Kinker de eerste Nederlandse vertaler van Maria Stuart is geweest, Elisabeth Maria Post de (eerste?) vertaalster van Don Carlos. In de revue der tijdschriften krijgt De Vaderlandsche Letteroefeningen natuurlijk zijn plaats. Het Nederlandse aspect van het classicisme heeft het duidelijk vertegenwoordigd; de vaan van het waarschijnlijke èn van het zedelijk nut werd er ononderbroken hoog gehouden. Het tijdschrift stond bizonder onthand tegenover de romantische revolutie in Frankrijk omstreeks 1830. Yntema recenseert in 1833 met afgrijzen Le Roi s'amuse, drame par Victor Hugo. Het vergeet niet te vermelden dat de schrijver ook die is ‘van Lucrèse Borgia, een Drama, dat mede van gruwelen en afgrijselijkheden overvloeit, en als 't ware eene Hel op aarde daarstelt, tot welker aanschouwen de kiesche en beschaafde Parijzenaar zich elken avond in den schouwburg komt verlustigen!... Wat heeft Europa niet te wachten van eene Natie, welker zedelijk gevoel zoo verkannibaald is, dat het in dusdanige monsterachtige lettervruchten behagen, neen! wellust vindt!’Ga naar voetnoot4) Afkeer van het revolutionnaire Frankrijk en die van de romantiek vloeien hier samen tot onvoor- | |
[pagina 243]
| |
waardelijke afwijzing, die van Victor Hugo de bloederige man maakt, waarvoor hij op het avondje bij De Stastoks zonder enige notie van zijn werk, wordt gehouden. Dat was mede Yntema's invloed; niet zonder reden vermeldt Hildebrand bij die gelegenheid de Letteroefeningen als bron van de voorstelling, dat deze Franse auteur niets dan ijselijkheden schreef. Maar de schrijver van de Camera Obscura dacht tegelijkertijd aan een tweede en soortgelijke reactie van het tijdschrift op het toneelwerk van Hugo. In 1834 had Yntema's blad een verslag gepubliceerd van de opvoering van Maria Tudor. De verslaggever vermeldde: Het publiek was over de uitvoering tevreden - ik niet.... ik voor mij mag dit geweldig rekken en trekken der jammeren vreugdemomenten.... niet lijden; den Parijzenaren schenkt het ongemeen vermaak. Ik heb op mijn horologie den duur der liefdesverklaringen en innige omhelzing van Gilbert en Johanna.... gadegeslagen en bevond, dat, toen de jonge luidjes elkander viermaal gekust en omarmd hadden, veertien minuten verstreken waren!.... Te midden van het spel kwam de wederpartij van Hugo, Alexander Dumas, binnen. Terstond schreeuwden zijne vereerders: Voici Dumas! Vive Dumas! Hij wenkte en beval stilzwijgen. Eene Actrice las, gedurende de roerendste tooneelen, in een' roman; dat vergramde de Hugoïsten: Lisez chez vous! riep men haar toe. Partij klapte in de handen. Men verscheurde een exemplaar van Hugo's werken op den derden rang, en wierp het in snippers in den bak. Que c'est donc? ‘Niets, niets; wij kritiseren den Heer Hugo naar verdienste.’ Algemeen rumoer en geschreeuw.... De recensent spreekt tot het publiek en wil bewijzen dat Hugo geen tooneeldichter is. Men hoort niet naar hem, maar schreeuwt en raast.... Gedurende het stuk floot en klapte men, en somwijlen zoo erg, dat de stads Serjanten hunne hoeden opzetteden en in de zaal kwamen om de rust te herstellen.... ik berekende, dat de vertooning door al dat schandaal, een uur langer duurde. Eenige plaatsen van het Drama verwekten een' wezenlijken opstand. Men was verpligt het scherm te laten vallen, ter plaatse, waar de Koningin, te midden van het volksoproer den Minister vraagt: ‘Wilt ge u door het kanalje laten vermeesteren?’ - ‘Comment, elle nous apelle canaille?’ Allons donc, riep een ander; elle parle des Anglais. Dit verwekte een algemeen gelach.... Per slot was iedereen voldaan, en riep de beide Actrices terug, terwijl honderden zich daartegen aan kantten en à bas Victor Hugo! brulden. Velen van dezen waren voor dat schreeuwen betaald.... Ondanks dat alles, is Victor Hugo door dit stuk 100.000 fr. rijker geworden.Ga naar voetnoot1) Aldus de Parijse verslaggever van de Letteroefeningen. En aldus de bron van de befaamde opmerking uit de mond van de Heer Dorbeen: ‘Dat is een rare kerel, naar ik hoor. Hij schrijft voor geld, mijnheer; hij schrijft voor geld; pro en contra schrijft hij voor geld.’ Het is bekend hoe daarentegen De Nederlandsche Mercurius, het blad van Van der Hoop en Van Lennep, dikwijls een ander geluid liet horen ten aanzien van de romantiek. In de aflevering van 18 Maart 1830 opteert het tijdschrift duidelijk voor de romantische vrijheid. Het haalt niet zonder instemming uit Les Orientales het pleidooi van Hugo aan voor de vrijheid bij de keuze van het onderwerp en de vrijheid te geloven in wie of wat. En het pareert het te verwachten verwijt van verwarrende bontheid met Hugo's woorden, dat Les Orientales, ondanks de grote verscheidenheid, toch een groot geheel vormt, vergelijkbaar bij een middeleeuwse stad. De Nederlandse Mercurius | |
[pagina 244]
| |
verdedigt deze openlijke waardering van de gotiek - hoe vaak doet de gotiek niet als criterium dienst in het dispuut over de romantiek! - met de volgende woorden: ‘Vele kunstrigters zullen het voorzeker ten hoogste afkeuren, dat de schrijver Frankrijk eene letterkunde toewenscht, welke men bij eene stad uit de middeleeuwen kan vergelijken; en hem niet begrijpende, hem misschien ten laste leggen, dat hij openlijk de wanorde, de buitensporigheid, de wansmaak voorstaat. Zij zullen hem zeggen, dat het schoone eenvoudig van stijl en kiesch van smaak behoort te wezen; dat het kasteel van Versailles, de plaats van Lodewijk XV, en de straat van Rivoli, tegen al de Gothische schoonheden opwegen, even als in hunne schatting Boileau, Homerus, Dante en Shakespeare overtreft’. Het blad wil ook geen partij kiezen in de strijd tussen klassiek en romantiek. Ten aanzien van de tragedie luidt het, dat er geen onderzoek gedaan zal worden of een stuk behoort tot de school van Aristoteles of tot die van Shakespeare. Het tijdschrift zegt maar ‘eene soort van treurspelen te kennen: namelijk de goede’.Ga naar voetnoot1) Toch blijkt Van der Hoop minder de echte Europese romanticus dan waarvoor men hem wel eens houdt. Ook hij vertoont te uitsluitend een Nederlandse voorkeur, die met de traditie overeenstemde en waardoor specifieke kanten van de romantiek hem vreemd bleven: de vrijheid, de onregelmatige vorm. De Bijdragen tot Boeken- en Menschenkennis, waarin Van der Hoop recenseert, oordelen de dichter met maatstaven, die de romanticus maar ten dele recht doen wedervaren. De bewondering voor Lamartine als de beste der Franse dichters van zijn tijd berust op ‘de meerdere regelmatigheid, de reine zedelijkheid en de godsdienstige zin’.Ga naar voetnoot2) Daarom hebben, aldus het blad, de Nederlandse dichters zoveel met hem op. Van der Hoop sluit hier geheel bij aan als hij van Lamartine de rustige rots maakt temidden van ‘ongeloof, vrijheidszucht en verwarring’.Ga naar voetnoot3) Opmerkelijk is ook dat Van der Hoop de beruchte waarschijnlijkheidswet van Boileau, die hij voor de dichter niet meer van kracht verklaart, nog vrijwel geheel laat gelden voor de schilder. Hier volgt hij getrouw de classicistische stelregel, dat aan het oog niet is toegestaan, wat het oor kan worden verschaft. In 1835 houdt de Rotterdamse dichter een redevoering over de verplichting van de schilder om in zijn voorstellingen naar waarheid te streven. Hierin zegt hij o.a.: ‘Verre zij het van mij om den lauwer der kunst aan d'Arlincourt, Victor Hugo en Alfred de Vigny te willen ontzeggen; vele schoone bloemen bloeien er in de schijnbaar woeste, door hun aangelegde hoven, en is het niet aangenamer ondanks Cicero, om paarlen en edelgesteenten in het slijk te vinden, dan niets dan horens zonder waarde in het sneeuwwitte en reine tuinzand aan te treffen? Maar hetgeen den dichter vrijstaat, is dikwerf den schilder ongeoorloofd.... Geestverschijningen, wondervolle gestalten, droomgezichten, scherpsprekende contrasten, reusachtige vormen en beelden mogen in de zangen onzer dagen eene plaats vinden, wanneer de tooverstaf van het echte genie hen ten voorschijn roept; in de schilderkunst zij men er spaarzaam mede.... neen; de gouden regel van Boileau “Het ware alleen is schoon en ieders schatting waardig” zij en blijve ook de wetgeefster bij iedere ordonnantie, die de schilder op doek of paneel ontwerpt’.Ga naar voetnoot4) Als Johannes Kinker tussen 1819 en 1821 in Luik z'n gedichten ordent met het doel ze in drie delen uit te geven, schrijft hij voor elk deel een ver- | |
[pagina 245]
| |
handeling over de daarin vervatte dichtsoort. Deze verhandelingen maken het mogelijk Kinkers plaats te bepalen in de strijd tussen klassiek en romantiek. Onomwonden verwerpt hij de classicistische eis van het mogelijke en het waarschijnlijke, ondanks Aristoteles, die hij elders graag volgt. Handelend over het heldendicht, schrijft Kinker: ‘Als Aristoteles wil, dat het dichterlijke verhaal de grenzen der mogelijkheid niet te buiten moet gaan; dan wordt ik koud en huiverig; en wanneer La Harpe in zijn Cours de Litérature het binnen het ijzeren keurslijf der zedelijke waarschijnlijkheid wil geregen hebben, ben ik geheel ijs. Hoe, zedelijke waarschijnlijkheid in die soort Kunstgewrochten, waarin de Dichter meer dan in eenige andere aan zijne vrije, scheppende verbeelding bot mag, ja moet voeren?.... Dan zijn er geen grooter zondaren dan Homerus en Tasso; en geen gehoorzamer dienaressen van deze Wetgevers dan Lucretia Wilhelmina van Merken. En waar het met Klopstock en Milton heen moet.... daar durf ik niet aan denken.’Ga naar voetnoot1) In dezelfde lijn liggen zijn opmerkingen over de verhouding tussen de kunst en de theorie van de kunst. Als een goed Kantiaan is hij gevoelig voor het wordende- èn vrijheidsaspect der dingen. Kunsttheorieën, schrijft hij, kunnen en mogen niets anders zijn dan het ontwikkelde begrip der vrije kunst - geen angstvallig abstract begrip, maar een vrij en levendig begrip, dat nog eindeloos is van uitgeput te zijn- want de kunst levert uitzichten, waarvan het veld gedurig wijder wordt.Ga naar voetnoot2) Het classicisme is bij dergelijke formuleringen duidelijk overwonnen. En hoe staat Kinker tegenover de romantiek? Hij merkt op dat de dichters van zijn tijd de verbeelding meer en meer laten functionneren voor de bezieling der dingen en hij ziet daar terecht zelfprojectie in, of, zoals hij het uitdrukt: een werking van ‘het eigen besef des gemoeds’. Wat hem betreft, staat het de verbeelding vrij de meest ongekende zaken en niet-te-kennen zaken aan de orde te stellen. Voor zover de romantiek dit doet, aanvaardt hij hem. Maar voor al deze werkingen van de verbeelding geldt, zegt hij, het Aristotelisch axioma, dat de poëzie de waarheid is in het doorschijnend kleed van de leugen. Kinker eist een heldere, bewuste kunst. Nadrukkelijk verwerpt hij de romantiek in zoverre hij de nachtzijde van het leven verbeeldt. De dichter mag zich niet in een halfduister besef verdiepen in een ongekende wereld, in de schemerige beelden en de vale nacht. Kinker zegt - en het klinkt in dit proza als een versregel - ‘wij moeten door geen donker besef al peinzend in onszelf teruggedrongen worden’. Voor zover dus de romantiek het duistere, troebele beeld is van het onderbewuste, verklaart Kinker zich daartegen. B.H. Lulofs is echter bereid meer met het irrationele rekening te houden en de werking ervan in de literatuur te erkennen. In het voorwoord van zijn Akademische Voorlezingen over de rhetorica (1822) maakt hij een uitstapje naar de actuele literatuur en ontpopt zich als een geestig en belezen voorstander van de romantiek als de literatuur die leeft van oude volksverbeeldingen, dromen, wonderen, kortom, een literatuur, geschapen door wat hij noemt het romantische spel der verbeelding. Hij zegt, niet te begrijpen dat zovele door de klassieken gevormde geesten, die zonder ergernis de verhalen lezen over cyclopen, sirenen, sfinxen, reuzen, enz., moderne dichters voor half onzinnig verklaren als die, puttend uit het oude volksgeloof en de overleveringen van eigen bodem, hun verhalen schrijven.Ga naar voetnoot3) Het gaat er toch niet om, dat | |
[pagina 246]
| |
men in zulke toversprookjes gelooft! Op deze verkeerde veronderstelling had de verlichting z'n strijd tegen de mythologie gebaseerd. Het heeft voor Lulofs geen zin thans nog eens de romantiek ermee te lijf te gaan. Maar waar een eenzijdig rationalistische anthropologie in de 18e eeuw geen weg mee wist, daar speelt de romantische kijk op de mens het wel weer mee klaar. Lulofs stelt dit op een aardige manier aan de orde als hij schrijft: ‘De romeinen geloofden toch ook niet dat de metamorfosen van Ovidius echt gebeurd waren. Of toch? Misschien geloofden zij er tevens tusschenbeide zoo iets van, even als wij, ten spijt der Verlichting onzer Eeuw, nog wel eens met eene kleine huivering, des nachts, omzien, wanneer wij alleen door woeste bosschen, over ongebaande heiden, langs kerkhoven en soortgelijke plaatsen, bij donker of betrokken Maanlicht, reizen of wandelen moeten.’Ga naar voetnoot1) Het is hem ook te gewaagd ‘zoo maar magtspreukig weg te beweren, dat alle verband hier op aarde tusschen eene zinnelijke en bovenzinnelijke wereld ten eenemale onmogelijk zijn zoude.’Ga naar voetnoot1) En voor Lulofs ligt er juist in het onzekere hiervan de kans voor de dichterlijke verbeeldingskracht. En eenmaal zover gekomen confronteert deze Saksische vriend van Staring, voor wie zulke bossen en heiden bij nacht geen literatuur gebleven waren, met een zeker wellustig genoegen de Hollander met de romantiek. Oostelijk Nederland speelt een ogenblik de romantiek uit tegen het Westen. Onze landaard heeft ‘niet veel vatbaarheid voor het eigenlijk gezegde Romantische Spel der Verbeelding; eene onvatbaarheid, waarvoor, zoo als voor alles, ook al wederom zeer natuurlijke redenen zijn. Eilieve, hoe zouden toch (om de zaak eens al lagchende te behandelen) de aloude Bergschotsche, Engelsche en Hoogduitsche waternimfen, witte vrouwen, wilde jagers, toovenaren, en hetgeen verder met deze Heeren en Dames vermaagschapt zijn moge, zich vertoonen kunnen in een land, als het onze, (ik spreek van het oude Holland) zonder bergen, zonder bosschen, zonder rotsen, zonder vervallene Burgen, enz. enz.? Goede Hemel! de Waternimfen en Meerminnen zouden tegenwoordig in onze vaarten geen oogenblik rust hebben van wege al de trekschuiten, en de huizen staan bij ons veel te digt op elkander, het land is veel te licht, te vlak en te open, dan dat Geesten, zoo als b.v. in den Manfred van Lord Byron voorkomen, veel rumoer in hetzelve zouden kunnen maken. Hierbij komt nog, dat wij Hollanders het met suiker, koffij, thee, effecten, en andere dergelijke echte Zakelijkheden of Realiteiten veel te druk hebben, of tenminste gehad hebben, dan dat wij ons met hersenschimmen uit het Rijk der Verbeelding zouden kunnen ophouden.’Ga naar voetnoot2) Lulofs vindt het dan ook niet vreemd dat de Nederlandse dichtkunst zo nuchter is en ‘het verbeeldingsspel’ niet kent, vergeleken met de Engelse, Duitse en Italiaanse literatuur (De Franse noemt hij niet). En hij besluit met de opmerking dat dit gebrek de reden is ‘dat, wanneer mannen als bijv. de Heer Bilderdijk, Kinker, Staring en anderen, gedichten uitgeven, waarin zij hunne zangsters op het eindelooze meer der verbeelding een weinigje hebben laten rondzwalken, zij verbazend lange voor- of naredenen moeten schrijven om te verhinderen, dat men hen toch niet als half en half krankzinnig van hersenen beschouwe; - voor- en naredenen over dingen, aan wier dichterlijke bruikbaarheid niemand in Engeland, Duitschland of Italië in het allerminst twijfelt.’Ga naar voetnoot3) Lulofs zegt tenslotte voor onze literatuur winst te | |
[pagina 247]
| |
verwachten als naast het ware en het werkelijke ook het romantische verbeeldingsspel gespeeld wordt. Een jaar later publiceert N.G. van Kampen zijn bekende verhandeling over het onderscheidend verschil tussen klassieke en romantische poëzie. Daarin wordt de ethische en religieuze kracht van de romantiek gesteld boven die van de klassieken. De romantische poëzie komt beter dan die der Oudheid overeen met de Nederlandse begrippen van strenge zedelijkheid, eer, liefde en godsdienst. Maar in vormkracht en vormgeving staat de klassieke dichtkunst bovenaan; meer dan de romantische, strookt zij met de Nederlandse gematigde luchtstreek, met de Nederlandse denkbeelden van orde, regelmaat en schoonheid, met de Nederlandse opvoeding en wijze van denken. Op grond van zulke opvattingen kan Van Kampen Da Costa ‘een sieraad van de klassische en romantische school’ noemen, en is voor hem Byron met zijn ‘grootschen, somberen, God- en menschenhatenden geest, in krijtend contrast met de kinderlijke gemoedsgesteldheid van den romantischen dichter’ géén romanticus. Bij Van Kampen vinden we tenslotte de opvatting, dat de moderne dichtkunst romantische stof in klassieke vorm zal moeten geven, zodoende ‘het stoute van het eene temperen door de bevalligheid van het andere’. Deze houding tegenover de romantiek typeert, als ik goed zie, vele critici èn dichters Nederland in de jaren na 1823 en verklaart zekere beperkingen en aangezichten van de Nederlandse romantiek. Voor onze literatuur is daarbij het veld niet zo wijd geworden als de beide Kantianen Kinker en Lulofs, elk op zijn wijze, hadden gehoopt. J.C. Brandt Corstius. |
|