De Nieuwe Taalgids. Jaargang 46
(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
Boekbeoordelingen.Nog steeds of weg.
| |
[pagina 226]
| |
van uitgangspunten en gedachtenreeksen, welke principieel niet ter discussie kúnnen komen. Zo b.v. het hoofdstuk: Schema van de onderwerpen waarover een geschrift kan handelen, welk schema ik bovendien als zodánig ongeschikt vind, ondanks de paedagogische reserve op blz. 65, onderaan. De voorbeelden zijn tevens van deze vanzelfsprekendheid doortrokken: (blz. 60) Er bestaan vele godsdiensten en in het Christendom zijn er naast de R.K. kerk vele andere kerken; (blz.32) de Kerk is Christus' Lichaam; de koningin is het hoofd van de Staat, de Paus is het hoofd van de Kerk. Dergelijke ‘vanzelfsprekende’ uitspraken vinden we ook op blz. 17 (De mens die in God zijn vertrouwen stelt....), blz. 31 (‘gewone’ levenswijsheid tegenover religie) ,blz. 32 (het zondig lichamelijke), blz. 73 (de dingen zoals ze in werkelijkheid zijn) enz. Door enkele toevoegingen of iets andere formuleringen zouden de auteurs dit bezwaar hebben ondervangen zonder in een lauwe allemansbewering terecht te komen. Ik heb over dit punt enigszins uitgeweid, omdat m.i. de opzet van de schrijvers hun werk een levensechtheid heeft verleend, die de jonge mensen kan behoeden voor de gedachte, dat taal en literatuur buitenissigheden zijn, waarmee de school kwelt. Daarom wens ik hun boekje een bredere lezerskring toe dan nu mogelijk is. De behandeling van de poëzie en het proza is voortreffelijk. Jammer, dat op blz. 95 van Marsmans gedicht ‘Delft’ wordt gezegd, dat er zo weinig rijm in te herkennen valt! Dit gedicht zou zich juist bij uitstek hebben geleend om attent te maken op de veelzijdigheid van het rijm door de combinatie van eind-, binnen- en beginrijm, waarvan het wemelt. Maar in het algemeen is de keuze van de fragmenten uitstekend. Weldadig doet aan, dat de Witte en Dohmen de spraakkunst alleen aan de orde stellen in zoverre hij dienstig is om taalbeheersing te vergroten. Zo geven ze van de woordsoorten niet meer dan wat daartoe helpt. Ik vraag me alleen af wat de schrijvers als leraren aan spraakkunst behandelen in de eerste en de tweede klas! En hiermee kom ik tot de spraakkunst van Dr. P.C. Paardekooper. Zijn schoolboek heeft met het vorige gemeen, dat de aanpak, de manier om de kinderen tot het onderwerp te brengen, fris en origineel is. Het is een levendige, dikwijls geestige en bizonder duidelijke spraakkunst. De schrijver gaat van de vormcategorieën uit en geeft dus een indeling van de woordgroepen op grond van de vorm. Woordsoorten en zinsdelen krijgen zodoende hun uitvoerige theoretische behandeling, waarbij de auteur terecht niet voor nieuwe inzichten terugschrikt. Het bijbehorende werkschrift is ingericht naar een methode van zinsontleding - de delen op bepaalde wijze onderstrepen - waarbij de hele zinsstructuur zichtbaar blijft, zodat de zin voor de leerlingen niet in losse brokjes uiteenvalt. Principieel en praktisch is deze methode juist; hetzelfde kan m.i. ook worden bereikt door onderstreping in kleuren, wat bovendien een activiteit met zich meebrengt, die op 12, 13-jarige leeftijd niet te versmaden is. De spraakkunst van Paardekooper laat ons echter toch nog met de vraag zitten: welke waarde heeft de theoretische behandeling der vormproblematiek voor de worsteling van de kinderen naar een hoger taalniveau? Wordt hun taalbeheersing hierdoor bevorderd? De schrijver veronderstelt, dat de kinderen wel iets meer zullen willen weten van een levensverschijnsel, dat zozeer henzelf en hun volk eigen is (blz. 13), dat ze meer belangstelling zullen krijgen voor het taalverschijnsel zelf en tenslotte van de fundamentele waarheid | |
[pagina 227]
| |
doordrongen zullen worden ‘dat de taal een gegeven iets is, dat voorzichtig en met eerbied benaderd dient te worden’ (woord vooraf). Ik betwijfel ernstig of dit met kinderen van de eerste en tweede klas op deze wijze bereikt kan worden. Natuurlijk is het mogelijk op de aardige en boeiende manier, die Paardekooper eigen is, zulke vormkwesties met de leerlingen te bespreken en ze steken er ook wat van op. Maar op z'n best maken zij zich daarbij een, voor die leeftijd, zekere interessante kennis eigen, die echter weinig te maken heeft met het proces der taalbeheersing, dat zich in henzelf afspeelt en dat door de leraar Nederlands bevorderd kan worden. Het is niet toevallig, dat Paardekooper, na de proloog met het aardige Sophoclesje, bijna niet meer van de kindervragen uitgaat. Hij heeft zichzelf en de leraar immers de rol toebedeeld van de boeiende popularisator van taalwetenschap. Hij daalt af naar de kinderen; bij zijn methode is het niet mogelijk van de taal van het kind uitgaande het te leiden naar een iets hoger niveau. Paardekoopers spraakkunst stelt ons opnieuw voor het probleem, dat er in de lagere klassen een grammatica dient te komen, die zich in de eerste plaats bezig houdt met de problemen van de mondelinge en schriftelijke taalbeheersing op 12, 13, 14-jarige leeftijd. Dat zijn in hoofdzaak de mogelijkheden van de zinsbouw en de woordbetekenis, de spelling, het lezen en het voordragen uitspraak, accent, enz.). Ook Paardekooper geeft stof, die in de hogere klassen thuis hoort. Zijn boek overtuigt ons opnieuw, dat er op de middelbare school twee soorten spraakkunsten zouden moeten zijn: a. voor de eerste en tweede klas een grammatica als ik hierboven aanduidde; b. een spraakkunst, die de taal behandelt, min of meer op de wijze en in het bredere verband zoals de Witte en Dohmen dat doen. De zaak waar het om gaat: bevordering van de taalbeheersing, d.i., naar de woorden van Langeveld in ‘Taal en Denken’: bij het abstracte denken kunnen beschikken over de abstracte middelen van de taal - die bevordering blijft voorlopig didactisch en methodisch een probleem. Paardekooper heeft bewezen, dat een spraakkunst op begrijpelijke, boeiende wijze geschreven kan worden, maar hij verschietz z'n kruit voor een te jeugdig publiek. Gewapend met zijn inzichten en levendige stijl zou hij een spraakkunst voor de hogere klassen moeten maken. De Witte en Dohmen hebben taal en literatuur laten leven. Met zulke schoolboeken zijn we op weg naar het door allen verlangde doel. J.C. Brandt Corstius. | |
A. de Vin, Het Dialect van Schouwen-Duiveland. - Dissertatie Leiden; Assen 1952. - XV en 103 bladzijden.Na het proefschrift van Dr. Landheer over het Flakkees, besproken NTg. XLV, 118 vlg., is dat van Dr. de Vin gekomen over het dialect van Schouwen-Duiveland. Er is overeenkomst en er is verschil. De eigenlijke grammatische beschrijving bestaat bij beiden uit een klank- en een vormleer, maar de klankleer van De Vin is beknopter dan die van Landheer, ten dele omdat De Vin weinig of niet doet aan fonologische beschrijving, die bij Landheer een aanzienlijke plaats beslaat. Landheer stelt een syntaxis in uitzicht, De Vin niet. Daarentegen bevat het boek van De Vin de geografische situering van het dialect, die Landheer om financiële redenen nog achterwege moest laten. Voorts beloven beiden een woordenlijst. En bij beiden heeft de lezer het veilig gevoel van deugdelijk te worden voorgelicht door iemand die het dialect | |
[pagina 228]
| |
kent: een niet te onderschatten voordeel van zulke dialectologische publicaties. De klankleer van Dr. de Vin is ingericht volgens het historische schema met de westgermaanse klanken als uitgangspunt. In de afdeling vocalisme verdient waarderende vermelding de afzonderlijke behandeling van de ‘imitatievocaal’ ô, waarmee het dialect zijn autochthone ae wat naar de beschaafde aa toe opwerkt. Als bie ‘(honing)bij’ in § 19, en evenzo in § 72, onder de woorden met wgerm. î staat, is de auteur vermoedelijk te veel onder de invloed van het algemeen-ndl. bij geraakt. Om begrijpelijke redenen is de behandeling van het consonantisme minder uitvoerig: het is een verzameling van min of meer interessante bijzonderheden. Misschien had de behandeling wat systematischer gekund. Het is bijv. eigenaardig dat ferweal ‘fluweel’ in § 32a onder dissimilatie, en in § 39 onder metathesis wordt genoemd. In de vormleer is de behandeling van de meervoudsvorming zeer zorgvuldig, hetgeen niet uitsluit dat de lezer soms met de auteur van mening kan verschillen of een formulering minder gelukkig achten. Als de pluralia op -(e)s, van het type redes, bodes, ziektes in § 45, 3 geacht worden niet tot het ‘AB’ te behoren, dan zullen velen die zichzelf tot de ‘AB’-sprekers rekenen, dat vonnis rijkelijk streng vinden, maar ook degenen die het in deze waardering met Dr. de Vin eens zijn, zullen zich verwonderen, als ze onmiddellijk daarop, in § 45, 4 lezen: ‘Als we dus [spatiëring van mij] in heden of verleden.... meervoudsvormen op -ns aantreffen, moeten we stellig invloed van de algemene [weer spatiëring van mij] (schrijf)taal aannemen.’ - Van peejen, meervoud van pee ‘biet’, is het, in § 47e, wat veel gezegd dat het de mnl. meervoudsvorm (die immers peen luidde) ‘nog ongeschonden heeft bewaard.’ Waardering verdient ook § 51, die het gebruik van den bij oude masculina beschrijft. Dr. de Vin deelt niet mede of het oude genusverschil van masculinum en femininum zich ook nog afspiegelt in het gebruik van persoonlijke voornaamwoorden. Na de systematische grammatische beschrijving volgt een hoofdstuk over ‘verschillen tussen Schouws en Duivelands’ en ‘plaatselijke eigenaardigheden’. Een onderafdeling daarvan, getiteld: ‘Relictvormen in Schouwen-Duiveland?’, is over het algemeen belangwekkend en overtuigend. Niet overtuigend is voor mij het relictkarakter van de oo in eroope ‘geroepen’, en nog minder in eproove ‘geproefd’. Dit laatste, het kennelijk jonge participium van prŏeve met praeteritum prōevde, waarschuwt, met vormen als ejoohe ‘gejaagd’ en evroohe ‘gevraagd’, voor jonge analogiewerking, die bij een werkwoord als rŏepe met zijn zeer uitzonderlijke praesensvocaal wel een zeer goede kans had; voorlopig zou ik in de oo van eroope evenmin iets heel ouds willen zien als in die van edroohe ‘gedragen’ of esloohe ‘geslagen’. Daarentegen zou ik stellig contra De Vin, een relictvorm willen erkennen in strô ‘strand’ uit strande, te vergelijken met goerees mò uit mande: vgl. Heeroma NTg. XXXVI, 222. - Belangrijk is in dit hoofdstuk verder de uiteenzetting over Zieriksee als cultuurcentrum. Het slothoofdstuk over de geografische positie van het dialect karakteriseert het Schouws-Duivelands als een noordzeeuws dialect. De al vroeger gemaakte onderscheiding tussen Noordzeeuws en Zuidzeeuws wordt door Dr. de Vin historisch gefundeerd met de administratieve indeling tussen Zeeland bewester en beooster-Schelde, en voorts strekt hij het taalkundig begrip ‘Zeeuws’ verder noordwaarts uit tot Voorne-Putten, onder beroep op de oudere indeling | |
[pagina 229]
| |
tussen Zonnemareland en Schoudemareland, waarvan dan het laatste de eigenlijke Scheldedelta omvatte. Hij constateert verder ‘Vlaamse invloed gedurende de middeleeuwen’ en een sedert het eind van de middeleeuwen steeds sterkere invloed van het Hollands, dat laatste in tegenstelling met Weijnen, die in zijn studie over ‘De ouderdom en het isolement van het schouwens dialect’, Onze Taaltuin IX, 161 vlgg., heeft betoogd dat Schouwen - Duiveland na de 13de eeuw weinig of geen invloed van buiten meer heeft ondergaan. Daarbij is op te merken dat een deel van de feiten op grond waarvan De Vin het ‘isolement na 1200’ ontkent, niet zozeer naar het ‘Hollands’ als wel naar de algemene cultuurtaal wijst, waarvan zo goed als alle dialecten in de latere tijd de invloed ondergaan. Het hele gedegen slothoofdstuk vormt een waardig sluitstuk van het boek. De zorg en nauwkeurigheid waarmee Dr. de Vin zijn proefschrift heeft bewerkt, wekt goede verwachtingen voor de woordenlijst, die wij na deze ‘voorlopige afronding’, zoals de auteur het zelf noemt in de laatste paragraaf, mogen tegemoetzien. Utrecht, April 1953. C.B. van Haeringen. | |
D.J. Opperman: Diglers van Dertig (Nasionale Boekhandel Beperk, Kaapstad-Bloemfontein-Johannesburg 1953).Zowel in Noord- als in Zuid-Nederland is men zich ten volle bewust van de vernieuwing en de grootse opbloei der Zuid-Afrikaanse poëzie gedurende de dertiger en veertiger jaren. Men kent de namen van de betrokken dichters, hun voornaamste bundels en hun belangrijkste verzen. Voor een algemene oriëntatie omtrent hun streven en de aard van hun werk kon men dankbaar gebruik maken van de vierde (bijgewerkte) druk van Prof. Dr. G. Dekker's Afrikaanse Literatuurgeskiedenis en van Dr. Rob. Antonissen's Schets van den ontwikkelingsgang der Zuid-Afrikaanse letterkunde. Bij beiden echter bleef, bij gebrek aan volledige gegevens, het overzicht van deze poëtische vernieuwing fragmentarisch en betrekkelijk subjectief. Een samenhangend en volledig beeld van de Beweging van Dertig gaven zij nog niet (en kònden zij nog niet geven), evenmin als een op uitvoerig onderzoek berustende ontwikkelingsschets en karakteristiek van de afzonderlijke dichters. Thans heeft de dichter Dirk Opperman door zijn bovengenoemde boek in deze leemte trachten te voorzien. En zo iemand, dan was hij (die men de erfopvolger par droit de talent van de Beweging van Dertig zou kunnen noemen) daarvoor de aangewezen persoon. Zijn grondige kennis van de gehele Zuid-Afrikaanse poëzieGa naar voetnoot1), zijn vriendschap en omgang met de Dertigers, zijn geestelijke verwantschap met hen, zijn scherpe kritische zin, zijn opmerkelijke belezenheid in de West-Europese literaturen, zijn eigen dichterschap vooral - dat alles maakte hem bij uitstek geschikt voor de hachelijke taak die hij ondernam. Want het is een hachelijke taak, de geschiedenis te willen schrijven van een contemporaine literaire beweging die nog niet tot ‘historie’ geworden is en waarvan de dragers nog allen in leven zijn: Men kan zich zelfs afvragen, of dit a priori wel mogelijk is, althans in de wetenschappelijke zin die Opperman | |
[pagina 230]
| |
bedoeldeGa naar voetnoot1). In het algemeen ben ik geneigd deze vraag ontkennend te beantwoorden, maar dan moet ik tegelijkertijd dit boek aanduiden als de uitzondering die de regel bevestigt. Het welslagen van deze uitzondering schrijf ik voornamelijk aan de drie volgende factoren toe. In de eerste plaats behoort héél de Zuid-Afrikaanse letterkunde (die praktisch eerst na 1900 opkomt) nog tot de contemporaine literatuur, zodat bij de studie daarvan, zoals deze in Zuid-Afrika bedreven wordt, de nadruk - en ook bij Opperman is dit zo - meer valt op het literaire dan op het literair-historische aspect. In de tweede plaats heeft Opperman bij het verzamelen van zijn materiaal de volledige medewerking gehad van alle betrokken dichters, waardoor hij de beschikking kreeg over een schat van mededelingen, manuscripten en brieven, die hem in staat stelde zowel het algemene verloop der Beweging als de achtergronden der afzonderlijke dichters nauwkeuriger te reconstrueren dan voor een latere onderzoeker waarschijnlijk mogelijk zou zijn geweest. En tenslotte: Opperman schrikt er niet voor terug, bij het formuleren van zijn oordeel over gebeurtenissen of dichtbundels, ook ten aanzien van nog levende personen voor hen onaangename conclusies te trekken, wanneer hij meent dat zulks gerechtvaardigd is - zonder daarbij echter ooit tot agressiviteit of partijdigheid te vervallen. Het ruim 400 pagina's tellende boek begint met een onderzoek naar de Prikkels binne die algemene situasie. De poëtische vernieuwing van Dertig wordt hier gezien als onderdeel van de Derde Afrikaanse Beweging die inzet ‘met die oorwinning van die Nasionale Party by die algemene verkiesing van 1924 en die erkenning van Afrikaans in 1925’ (pag. 13); nu de periode van strijd voorbij is, wordt een veel wijdere culturele belangstelling mogelijk. Belangrijk is wat opgemerkt wordt over de betekenis van de samensmelting der partijen van Hertzog en Smuts in 1934, ook voor de poëzie der Dertigers: ‘Enersyds word gereken dat die tyd vir samewerking nou volkome aangebreek het: die Afrikaner geniet erkenning en sy regte is beveilig. Uit hierdie sfeer groei party van Van den Heever se werk, Elisabeth Eybers s'n en in 'n mate dié van I.D. du Plessis. Andersyds word gereken dat Hertzog te “mak” geword het, dat hy 'n “bose alliansie” gesluit en selfs “verraad” gepleeg het. Dr. D.F. Malan set dus die Nasionale Party voort. Uit hierdie sfeer ontstaan die werk van die Louws; en in die vreemde het Uys Krige gegroei tot 'n eie republikeinse ideaal’ (pag. 28). Daarnaast doen ook de herdenking van de Grote Trek in 1938, de Spaanse Burgeroorlog en de Tweede Wereldoorlog in sterke mate hun invloed gelden: ‘'n Mens kan sonder oordrywing sê dat sonder die spannings van 1936 tot 1945 van die beste werk van Van Wyk Louw en Uys Krige nie sou ontstaan het niet; dié gebeurtenisse gee ook 'n sekere kleur aan die poësie van C.M. van den Heever, I.D. du Plessis, W.E.G. Louw en Elisabeth Eybers’ (pag. 29). Hoofdstuk II is gewijd aan de Prikkels binne die letterkundige situasie. Achtereenvolgens wordt de invloed nagegaanGa naar voetnoot2) van de Afrikaanse poëzie (vooral Leipoldt), de Nederlandse (de bloemlezingen van Dirk Coster, het | |
[pagina 231]
| |
kritisch werk van Antlionie Donker, vooral A. Roland Holst), de Engelse (vooral Shelley en Keats, Rossetti en Swinburne, Rupert Brooke), de Engels-Afrikaanse (Roy Campbell, ‘meer as enige Afrikaanse digter die duidelike voorloper van Dertig’) en - in veel geringere mate - de Duitse en Franse. In Hoofdstuk III worden de Tendensies van Dertig besproken. Vroegste tendens is ‘'n voorliefde om die liedjie te beoefen’. Al spoedig gaat daarmee gepaard een sterke bewustwording van het eigen kunstenaarschap, ook als roeping en taak: ‘Hulle voorgangers is feitlik amateur-digters, beoefen die digkuns as stokperdjie; die digters van Dertig is in teenstelling professionele digters’ (pag. 51). Het individualisme ontwikkelt zich snel, maar weet zich bij Van Wyk Louw met het nationalisme te verzoenen op een wijze die ‘so soepel (is) en soveel van die universele (bevat) dat feitelik enige digter daarmee genoeë sal neem’ (pag. 53). Dit individualisme komt vooral tot uiting in vaak zeer intieme zelfbelijdenissen, waardoor allerlei nieuwe thema's en motieven hun intrede doen in de Afrikaanse poëzie. ‘Die vernuwing van Dertig is hoofsaaklik die beoefening van die belydenisvers in Afrikaans en alles wat daarmee geïmpliseer word’ (pag. 55); de meest geliefde vorm daarvoor wordt het Shakespeare-sonnet. Voorbereid door deze drie hoofdstukken volgt dan in IV het Oorsig van Dertig: de geschiedenis van de Beweging. Wij vinden hier - steunend op een met voorbeeldig geduld bijeenvergaard materiaal, o.m. uit talloze tijdschriften, week- en dagbladen - het overzicht van ‘die hele samehang van die gepubliseerde gedigte, van die vernuwing soos hy hom literêr-histories openbaar; maar ook van die stryd om die nuwe, die verenigings, groepe en twisgeskrifte’ (pag. 59). Opperman onderscheidt drie étappen: die van de ‘Voortekens’ (1920-1932); van de ‘Deurbraak’ (1932-1942); en van de ‘Afloop’ (1942-1950). Duidelijk vallen ‘'n Randse en ook 'n Kaapse impuls’ te onderscheiden; de eerste aan de Witwatersrand (Johannesburg) met C.M. van den Heever als middelpunt, de tweede - wat later komend, minder georganiseerd, maar tenslotte in betekenis de eerste overvleugelend - in Kaapstad, met eerst W.E.G. Louw, later Van Wyk Louw als centrale figuur. Het hoogtepunt der Beweging wordt bereikt met de verschijning van Van Wyk Louws Raka (1941) en Gestaltes en Diere (1942). Daarop kan nog slechts ‘die afloop en naspel’ volgen: ‘'n Mens voel die nuwe het volkome deurgebreek en daar word nou rustig binne 'n nuwe tradisie geskep’ (pag. 79)Ga naar voetnoot1). In Hoofdstuk V tot en met X gaat Opperman uitvoerig de ontwikkeling der afzonderlijke dichters van Dertig na, geeft hij de invloeden aan die op hen hebben gewerkt, interpreteert, karakteriseert en waardeert hij hun werk. Bijzonder geslaagd zijn de titels die hij voor deze hoofdstukken gevonden heeft; in een enkel woord vatten zij zowel een plaatsbepaling als een kenschets samen: 'n Oorgangsfiguur (I.D. du Plessis); Die eerste Dertiger (C.M. van den Heever); Die hooffiguur van Dertig (N.P. van Wyk Louw); Die trekvoël van Dertig (Uys Krige); 'n Besieler van Dertig (W.E.G. Louw); Die vronlike aanvulling (Elisabeth Eybers). Aan elk van deze dichters wordt een even grondige als nauwgezette studie gewijd, op grond van hun gehele oeuvre, te beginnen bij de vroegste publicaties in school- en universiteitsbladen. In aansluiting op wat in hoofdstuk II in het algemeen was opgemerkt, gaat Opperman | |
[pagina 232]
| |
in het bijzonder na, welke invloeden op hen hebben ingewerkt en in hun poëzie vallen te herkennen - hetzij als navolging, hetzij als zelfstandige verwerking. Deze gedeelten zijn steeds bijzonder interessant en leerzaam; bovendien wekken zij onze bewondering voor de belezenheid van de schrijver die onmiddellijk een verwantschap opmerkt. Wij worden daardoor nog eens nadrukkelijk herinnerd aan het feit dat poëzie (en in het bijzonder de moderne) in een boven-nationale culturele gemeenschap wortelt en slechts in zoverre nationaal is als zij door vormgeving of uitdrukkingswijze aan het universele een eigen karakter verleent. In vele gevallen kan er aan de juistheid van Oppermans conclusies niet getwijfeld worden. Maar toch is hij niet altijd overtuigend. Te weinig houdt hij er rekening mee, dat overeenkomsten en verwantschappen - zelfs opvallende - kunnen voorkomen zonder dat er van rechtstreekse of indirecte beïnvloeding sprake behoeft te zijn. Daardoor laat hij niet voldoende uitkomen, dat de door hem aangewezen rapprochementen soms wellicht meer kenmerkend zijn voor een bepaalde sfeer dan voor werkelijke invloed; zijn vele vondsten verleiden hem op dit terrein tot een te schematische generalisering - die overigens niets afdoet aan de waarde van het ons ter beschikking gestelde vergelijkingsmateriaal. Het uitvoerigste en belangrijkste hoofdstuk is uiteraard dat over Van Wyk Louw. Het is tevens de meest indringende studie die tot dusver over deze geschreven werd. In het bijzonder bij een dichter van dit formaat is het van belang, kennis te maken met het jeugdwerk - zoals het korte prozadrama Konrad, Prins van ElsassGa naar voetnoot1) - en daarin de tendenzen en motieven waar te nemen die later tot ontwikkeling zullen komen. Een bundel als Alleenspraak wordt door Oppermans uitvoerige tekening van de persoonlijke achtergronden niet alleen duidelijker verstaanbaar, maar ook nader tot de lezer gebracht. De (uiterlijke) ontstaansgeschiedenis van Raka en van de twee dominerende gedichten uit Gestaltes en Diere (‘Die hond van God’ en ‘Die swart luiperd’) kan niet anders dan fascinerend worden genoemd. Ook zonder het steeds met Oppermans interpretaties of waarderingen volledig eens te zijnGa naar voetnoot2) leest men deze diepgaande studie met toenemende bewondering en geboeidheid, aan één stuk door, ten einde. En op ietwat verkleinde schaal geldt hetzelfde voor zijn behandeling van de overige dichterfiguren. Een laatste hoofdstuk vat als Besluit nog eens kort samen ‘wat Dertig in die Afrikaanse poësie gebring het’ - aan winst, maar ook (en het typeert Oppermans wijze van werken, dat hij dit niet over het hoofd ziet!) aan gevaren (te grote afhankelijkheid van buitenlandse voorbeelden, te grote gelijkvormigheid, te veel ‘spel met die mooi woord en mooi beeld’). Maar de winst overweegt verre boven de gevaren: ‘Ten slotte moet dit duidelik wees dat die | |
[pagina 233]
| |
grootste vernuwing wat daar tot dusver in ons poësie was, deur die Dertigers gebring is. Van alle geslagte lewer die Dertigers ook die grootste bydrae tot die Afrikaanse digkuns’ (pag. 389). Oppermans boek is het meer dan waard om gelezen te worden door allen die ook maar enige belangstelling hebben voor de literatuur van Zuid-Afrika. En het is onmisbaar voor ieder die tot taak heeft anderen tot deze literatuur in te leiden. W.A.P. Smit. |
|