geslacht stuk vee (koe of schaap) in 't klein verkopen en thuis bezorgen.
Voorheen gebeurde het nog al eens, dat de belastingambtenaren, de kom-miezen, een koe die door een slager gekocht en aangegeven was, ‘naderden’ (of: ‘benaderden’) d.w.z. aan zich trokken tegen betaling van de door de slager met het oog op de belastingheffing aangegeven waarde, die zij te laag achtten. Deze ambtenaren verkochten dan gewoonlijk het vlees van zulk een ‘benaderde’ of ‘genaderde’ koe en detail. Ook dit heette ‘uithalle(n)’.
't Grondwoord van dit verbum is 't substantief hal in de zin van: overdekte galerij, waarin men zijn waren, speciaal vlees, ten verkoop uitstalt. Kiliaen geeft: ‘halle. Taberna: domus mercium’, en ‘halle. Spijs-merckt. Macellum, macellaria taberna’. Zulke ‘vleeshallen’ had men in verschillende steden; tot in 't begin dezer eeuw bestond er ook te Utrecht een tussen Voorstraat en Jansveld, veelal ‘'t vleeshuis’ genoemd.
't Is dus licht te verstaan, dat ‘hallen’ daar speciaal de zin kon krijgen van: vlees verkopen, en hiermee is de betekenis van uithallen duidelijk. 't Adverbium ‘uit’ dient hier ter versterking van 't verbale begrip ‘hallen’.
4. Schietschuit. - De jongste bewijsplaats die 't Wdb.d.N.T., XIV, 598, opgeeft voor dit substantief is van 1809. Ik kan hier aan toevoegen, dat dit woord tot aan 't einde van de vorige eeuw in Amsterdam, Utrecht en de gehele Vechtstreek gebruikt werd in de zin van: veerschuit van Utrecht op Amsterdam, die 's nachts langs de Vecht vervoerde, wat men nu ‘snelgoed’ noemt. W.A. Winschooten, Seeman, blz. 229, zegt daaromtrent: ‘Schieschuit, sommige noemen die een schietschuit, om dat zij snel in het voortschieten is: sulke schuiten in het besonder siet men tot Amsterdam, en werden genaamd, Uiterse (d.i. Utrechtse) schieschuiten, deese sijn het, die als Uiterse marktschuiten sijn, enz.’.
Tengevolge van nieuwe mogelijkheden in 't snelverkeer, zowel te land als te water, is 't woord ‘schietschuit’ in genoemde streek thans, met de vaartuigen zelf, geheel verdwenen.
Daar Winschooten in de eerste plaats ‘schieschuit’ opgeeft, doet zich de vraag op, welke vorm, schieschuit of schietschuit, de oudste is. Bij ‘schieschuit’ zou men kunnen denken aan 't eerste lid van 't adverbium schielijk, dus aan eventueel verband met (ge)schieden en schichtig [Zie Franck-Van Wijk i.v. schielijk]. Daar echter G.J. Boekenoogen, De Zaansche Volkstaal, 892, het woord alleen opgeeft als ‘schietschuit’ en deze vorm ook de enig gangbare was in 't bovengenoemde Utrechtse gebied, zullen we wel moeten concluderen, dat de samenstelling schietschuit de oorspronkelijke is, waarvan het eerste lid de stam is van schieten in de zin van snel voortgaan. ‘Schieschuit’ bij Winschooten hebben we dan te beschouwen als een jongere assimilatie-vorm.
5. Hennig of trent = In de buurt, dichtbij, b.v. ‘Hè-je een spaai (= spade) voor me?’ - ‘Ja, der zel-der hier hennig of trent wel een staan, kijk maar is’. Hennig is een afleiding, met Umlaut van de a en assimilatie van nd tot nn, van hand. Vgl. Mnl. hende [Mnl. Wdb. III, 327], Ofri. heind, Nfri. hein. 't Fries heeft thans nog ‘hein noch omtrent’ b.v. bij W. Dijkstra, De Fryske Tyl Ulesp., 207: ‘Ik wist wol, wy wieren dêr op in strjitwei, dêr 't men in ûre gean kin, sûnder dat men hein noch omtrent in hûs bynei’. Vgl. G.J. Boekenoogen, t.a.p. 315 (hen).
De Umlautsvorm van hand ontmoeten we waarschijnlijk ook in de uitdrukking: henneweg of denneweg (Vechtstr.) d.w.z. hierheen of daarheen b.v.