De Nieuwe Taalgids. Jaargang 46
(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
Het ‘probleem’ Beets. 1903 - 13 maart - 1953.Vijftig jaar geleden, 13 Maart 1903, overleed Nicolaas Beets. Deze herdenking geeft aanleiding, over zijn persoon te spreken. Daarvoor is alle reden, al was het alleen om de ‘Camera Obscura’, het meest gelezen nederlandse boek. Maar nu is men in de laatste tijd bezig, rondom die Camera een legende te vormen: het ‘probleem-Beets’. Een samenvatting van dit ‘probleem’ kan men vinden in de voortreffelijke rede, door Prof. Heeroma voor de Maatschappij der Letterkunde te Leiden gehouden en te vinden in het ‘Jaarboek 1947-1949’ dier maatschappij, onder de titel: ‘Het Probleem-Beets’. De schrijver gaat achtereenvolgens na, hoe Potgieter, Busken Huet, Verwey, Ritter en Van Duinkerken over Beets hebben gedacht (de biografie van Beets door Chantepie de la Saussaye behandelt hij niet, maar hij vermeldt haar enige malen loffelijk). Daarna geeft hij zijn eigen kijk. Dat ‘probleem’ nu stelt ons voor deze vraag: ‘Hoe is het mogelijk geweest, dat iemand met zulk onmiskenbaar groot talent als Beets, begaafd met alle eigenschappen voor een groot kunstenaar, later zozeer in gebreke is gebleven, dat hij noch als prozaschrijver, noch als dichter, noch als theoloog veel heeft betekend?’ Of ook (want het vraagstuk is eigenlijk tweeledig): ‘Hoe is het mogelijk geweest, dat iemand, die in zijn “zwarte tijd” zulk een wereldverachtende en opstandige levenshouding aannam, later een zo bezadigd en rustig burger is geworden?’ Of, om het met de woorden van Heeroma te zeggen (maar die gaat in deze omschrijving alleen van de ‘Camera’ uit; het vraagstuk is van wijder omvang): ‘Hoe is het mogelijk, dat iemand op zijn 26ste jaar een geniaal boek schrijft en daarna zestig jaar lang zich zonder protest een leven van gekroonde onbenulligheid kan laten welgevallen?’ Heeroma meent, dat dat probleem al bestond vanaf het begin: ‘Zolang de kritiek zich ernstig met Beets heeft beziggehouden, heeft zij het problematische van zijn verschijning beseft’. Dat zou al begonnen zijn bij het bekende, in 't algemeen afkeurende oordeel van Potgieter over de ‘Camera’, onder de onheilspellende titel ‘Kopijeerlust van het dagelijksch leven’. Dat zijn oordeel onjuist is gebleken en gelogenstraft door de opgang die het boek, zoal niet dadelijk, dan toch later zou maken, doet hier niet ter zake. Het is echter duidelijk, dat in het jaar 1841 er van een ‘probleem-Beets’ in de boven aangegeven zin geen sprake kon zijn, want Potgieter kende alleen de alom gevierde dichter Beets en de even gevierde (zij het tevens enigszins gevreesde) schrijver van de ‘Camera’. Deze was toen 27 jaar oud en er kon dus nog geen tegenstelling gevonden worden tussen wat hij toen beloofde en later (al of niet) hield. Daarna haalt Heeroma uitspraken van Busken Huet aan. Ook hier echter is hij onjuist. Want Huet ziet (het was in 1864) eigenlijk geen probleem. Wel vraagt hij zich af, hoe het mogelijk is, dat iemand zo verandert als met Beets toen al het geval was, maar hij geeft meteen het antwoord: ‘Wij zoonen der germaansche moeder zijn lieden met een verdeeld gemoed. Een jood en een heiden dingen in ons binnenste om den voorrang, en het duurt geruimen tijd eer wij tot het besef van dien strijd ontwaken en weten, waaraan wij ons houden zullen’. Hij prijst de dichter Beets zeer, tenminste de dichter van ongeveer 1840. Maar tevens, twee verzen aanhalende, die hij beide voortreffelijk vindt (hij zegt zelfs ‘onsterfelijk’) gaat hij voort: ‘Er liggen vijftien jaren tussen dit van tranen zwellend lied des beroofden vaders en den zooëven aangehaalden meizang van den dankbaren bruidegom. Men gevoelt er aan | |
[pagina 210]
| |
hoe een mens veranderen kan, en hoe ook het talent den Tiendaagschen veldtocht medemaakt waardoor de jongeling een man wordt’. Dat de predikant de vijand van de dichter is, betoogt hij aan het slot: ‘Het leven van den predikant, die zijn arbeid ter harte neemt, is voor den dichter ongeschikt. Men kan evenmin ten halve godsdienstleraar, als ten halve kunstenaar zijn’. En hiermee was voor Busken Huet het ‘probleem’ opgelost; hij sprak uit ervaring. Vervolgens, 40 jaar overspringende, brengt Heeroma het oordeel van Verwey ter sprake (1905). Deze is de eerste die spreekt van het tragische in Beets. Waardoor, vraagt hij, heeft Beets als kunstenaar niet kunnen worden, wat hij had moeten zijn? Wat is de oorzaak van deze tragiek? En hij vat dit samen in het tweeledige oordeel: ‘Het is inderdaad wel een aardig leven dat de heer Beets geleid heeft. - Hoe is het godsmogelijk, dat iemand het uit heeft kunnen houden!’ Uit de formulering blijkt al, dat Verwey geen antwoord weet. Heeroma onderschrijft gelukkig niet alles wat Verwey zegt, maar hij wijst er op, dat hiermee het ‘probleem’ eerst recht aan de orde is gekomen. In 1939, bij de herdenking van de ‘Camera’, schreef Ritter z'n boek ‘Een kapper over een professor’; door Heeroma ‘het zonderlingste en tegelijk scherpzinnigste geschrift van de hele Beets-literatuur’ genoemd. Deze heeft voor 't eerst van een ‘Beets-probleem’ gesproken. Ritter ziet Beets in conflict met de burgerlijke conventies van zijn tijd. Hij legt een nauw verband tussen de Camera-schrijver en de oude professor; hij heeft intuïtief gevoeld, dat er tussen deze een diepere eenheid bestond dan men gewoonlijk aannam. Maar Heeroma acht de mislukking van Beets als kunstenaar gecompliceerder en tragischer dan Ritter het ziet. ‘De grootheid van de Camera heeft Ritter op overtuigende wijze aangetoond, maar het probleem-Beets, dat uit het constateren van die grootheid voortvloeit, heeft hij niet opgelost’. In hetzelfde jubeljaar 1939 heeft Anton van Duinkerken zijn licht over het ‘probleem’ laten schijnen (opgenomen in ‘Het tweede Plan’). Zijn slottirade luidt: ‘Het raadsel Beets ligt tussen deze polen (d.i. het tweeledige antwoord van Verwey) .... Hoe moet men dan den daemon noemen, die dezen dichter opjoeg, splitste, in verzet bracht en kalmeerde? De daemon van de erotiek, de ijdelheid, de twijfel, het onbehagen en het conformisme? Kan dit één enkelvoudig wezen zijn? Dan heet het: middelmatigheid’. Terecht wijst Heeroma er op, dat dit niets verklaart; het is ‘een retorische wending die ook Van Duinkerken zelf niet bevredigd zal hebben. Want iemand die een boek schrijft als de Camera, is niet middelmatig’.
Daarna geeft Heeroma zelf een diep indringende beschouwing van het ‘probleem’, Hij maakt (wat Verwey en Van Duinkerken verzuimd hebben) onderscheid tussen verklaringsgronden die ontleend zijn aan Beets' karakter en die welke ontleend zijn aan de tijd waarin hij leefde. In Beets' karakter overheersten twee elementen: zijn grote maatschappelijke geldingsdrift en zijn piëtistische aanleg. Hij voelde intuïtief, dat de Byroniaanse fantasieën, waarin hij als student opging, in de pastorale wereld minder zouden worden gewaardeerd. Maar, gaat Heeroma voort, deze verklaring is niet afdoende, want hij was oprecht predikant, speelde geen rol. Evenals Jan Luyken heeft hij, zij het minder opvallend, een bekering doorgemaakt. ‘Maar dat een groot literair talent, met zelfs geniale trekken, na zijn bekering in gebreke blijft als geestelijk dichter, is in de oudere literatuur, dunkt mij, zonder weerga. Het is een verschijnsel dat zich pas voordoet sinds de 19de eeuw, sinds de romantiek’. | |
[pagina 211]
| |
Hier moet de cultuurgeschiedenis de oplossing overnemen. Heeroma zoekt deze nu daarin, dat de geestelijke, hij zij middeleeuwse ‘clerc’ of calvinistisch predikant, van oudsher zijn vaste, hem toekomende plaats in het maatschappelijk bestel had, en ook als dichter of man van wetenschap gezag hebben kon door zijn ambt. Maar dit veranderde tegen de 19de eeuw. Beets en zijn generatiegenoten zijn blijkbaar net in de verkeerde tijd geboren. Het romantisch individualisme en de franse revolutie hebben de harmonische verhouding tussen pastoraat en kunst, tussen pastoraat en cultuur in het algemeen, verstoord. Daardoor verloor enerzijds de predikant zijn natuurlijk fundament. Maar ook de kunstenaar, de romantische individualist, werd de grote onbegrepene, die zijn plaats in de wereld maar niet kon vinden en compensatie zocht in dromen van verleden of toekomst. De nederlandse literatoren, vooral de dominee-dichters, bleven, wat hun maatschappelijk en geestelijk denken betreft, achter bij hun romantisch-individualistische gemoedsontwikkeling. De geslaagde romantici van onze 19de eeuw zijn Potgieter en da Costa, Multatuli en Huet. De dominee-dichters daarentegen, ofschoon zij in talent voor dezen niet onderdeden, zijn na een korte jeugdbloei mislukt, loor de tachtiger kritiek weggehoond, door het nageslacht vergeten, op die vonderlijke Camera Obscura na (curs. van mij), die ons er altijd aan blijft herinneren, dat die dominee-dichters er toch geweest zijn en dat ze ongemeen begaafd waren. Met deze uiteenzetting heeft Heeroma tevens (men mag niet zeggen: de vraag van Busken Huet beantwoord, want deze vroeg niets: hij constateerde alleen; er was voor hem geen probleem; maar) licht geworpen op de uitlating van deze: ‘Met den besten wil van de wereld kan men niet op hetzelfde oogenblik den eerzamen wensch koesteren, dorpspredikant en huisvader te worden, en blaken van opregte byroniaansche driften’. Is, vraagt Heeroma dan, Beets hiermee afgedaan? is zijn lijn doodgelopen? Hij meent van niet. Tegen de Rijk-Gods-romantiek van Da Costa en de antirevolutionnaire partij verzette zich zijn christelijk geweten: hij wendde zich steeds meer van het Réveil af en heeft (met Kohlbrugge) tegenkrachten opgewekt, die het zouden overwinnen: de ethische richting. Daardoor is hij ‘geen mislukte figuur’. ‘Beets (aldus eindigt Heeroma zijn belangrijke studie) is een probleem. Een vat vol tegenstrijdigheden is hij geweest, die dat echter door een met volmaakte zelfbeheersing gespeelde rol zo goed wist te maskeren, dat hij het zelf vergat. Een merkwaardig karakter, waarin tegengestelde krachten als geldingsdrift en oprechte vroomheid in volkomen harmonie samenleven; een merkwaardig levenswerk, waarin tegengestelde stromingen als romantisch gevoel en classieke geest tenslotte een gemeenschappelijke bedding hebben gevonden in het rustige beekje der huiselijke poëzie. Niemand zal misschien ooit het laatste geheim van deze persoonlijkheid doorgronden, want het ligt, met zoveel andere geheimen, verborgen in de Schepping en zal pas ten volle openbaar kunnen worden in de Voleinding’.
We zijn wat uitvoerig geweest met de weergave van Heeroma's betoog, omdat het een antwoord geeft op de vraag naar het probleem-Beets; èn omdat het dat probleem in een groter verband heeft gezet. In beide opzichten overtreft Heeroma Verwey en Van Duinkerken. Want de eerste stelt alleen de vraag; de ander komt met het nietszeggend antwoord: ‘Beets' daemon was de middelmatigheid’. Afgezien van het feit, dat het geen oplossing is, is het | |
[pagina 212]
| |
onjuist, want Beets was geen middelmatig man, zoals Heeroma met nadruk heeft gezegd (al willen we er aan toevoegen, dat hij evenmin tot die zeldzame genieën behoorde, die, op welk gebied dan ook, de wereld hebben hervormd; ‘hij maakt zich niet meester van onze verbeelding, voert ons niet mee, geeft geen stoot aan ons leven: de hoogste bezieling is nooit over hem gekomen’, zoals Chantepie de la Saussaye hem kenmerkt). Verwey en Van Duinkerken maken een grote fout, want ze hadden, als Heeroma, Beets ‘in de lijst van zijn tijd’ moeten zetten. Verwey vroeg, en Van Duinkerken haalde dat met instemming aan: ‘Hoe is het godsmogelijk, dat iemand zulk een leven heeft kunnen uithouden?’ Nu zullen we maar geen bezwaar maken tegen het woord ‘godsmogelijk’, al verraadt het een vooringenomenheid, die een wetenschappelijk beschouwer niet past. Maar de principiële fout is, dat beide heren zichzelf substitueren voor Beets. Ze bedoelen: ‘Hoe zou het godsmogelijk zijn, dat ik zulk een leven uithield?’ Heeroma zegt met andere woorden hetzelfde: ‘Als het leven van een kunstenaar in het verleden eens tragische accenten heeft gehad, moeten wij ons er wel voor wachten, dat leven vanuit ons romantische kunstenaarsbegrip te gaan interpreteren’.Ga naar voetnoot1) Dus is de vraag alleen: Hoe stond het met Beets? en die beantwoorden Verwey en Van Duinkerken niet; konden ze niet beantwoorden, omdat hun standpunt onjuist was. Want ze hadden, objectief, de persoon en het werk van Beets, (zoals Heeroma heeft gedaan) ‘in de lijst van zijn tijd’ moeten zetten; hadden ze dat gedaan, en hadden ze de biografie van Chantepie met meer sympathie en begrip gelezen, misschien zouden ze, zoal niet anders, zachter hebben geoordeeld. Want het stuk van Van Duinkerken is Beets onwaardig. Niet alleen is zijn uitgangspunt onjuist, hij begaat ook de fout, dat hij met vooringenomenheid tegen Beets oordeelt. Een biograaf mag uitgaan van antipathie (al is het niet wenselijk; die bracht hem misschien tot schrijven), mits hij zich dat terdege bewust blijft en, juist uit vrees dat die antipathie hem parten zal spelen, naar objectiviteit ten gunste van zijn slachtoffer streeft. Wat Romein in ‘De biografie’ daarover zegt is leerzaam. Van Duinkerken heeft bij de beoordeling van Beets als mens en als kunstenaar een soort van freudiaanse dieptepsychologie toegepast. Dat was onjuist. Men beschikt bij iemand die 100 jaar geleden leefde niet over voldoende materiaal om betrouwbare gevolgtrekkingen te maken; men is aangewezen op zijn eigen werk en op wat tijdgenoten, goede kennissen, en ook tegenstanders, over hem hebben gezegd. Maar de gegevens die een psychiater bij de levende mens kan opmerken of aan hem toetsen, ontbreken. Ook is het de vraag, of het geoorloofd is, zo in iemands zieleleven te boren als een medicus dat bij een patiënt doet. Er is in beginsel geen bezwaar tegen psychische doorvorsing van een kunstenaar en zijn werk; Busken Huet heeft ons hier te lande daarvan het voorbeeld al gegeven. Maar er zijn grenzen, door de kiesheid en de piëteit getrokken; en nog altijd past het ‘de mortuis nil nisi bene’. Bij een onderzoek op de psychiatrische snijtafel kan niemand onzer bestaan. | |
[pagina 213]
| |
Maar: afgezien van het feit, dat men niet mag spreken van ‘het probleem-Beets’, zoals Heeroma heeft aangetoond (er is een algemener probleem: de vraag naar de verhouding van de predikant-de kunstenaar-de maat-schappij in de 19de eeuw): er bestaat geen probleem-Beets. Zoals we zagen, is het probleem tweeledig gesteld: 1e hoe is het mogelijk, dat een zo begaafde, bijna geniale jongeman als Beets en Hildebrand later zo weinig heeft betekend? 2e. hoe is het mogelijk, dat iemand, die in zijn jonge jaren de wereldverachtende en revolutionnaire houding van Byron bewondert en navolgt en in zijn ‘zwarte tijd’ die wereldbeschouwing schijnt te delen, later een eerzaam dorpspredikant wordt en zich geheel in de maatschappij en haar engheid en vooroordelen schikt? Wat het eerste betreft: Multatuli heeft dat ‘probleem’ al aan de orde gesteld, toen hij vroeg: ‘Waar blijven toch al die knappe kinderen?’ Het antwoord is: die kinderen waren alleen in het oog van hun verblinde ouders knap; die hadden meer van hun spruiten verwacht. Zo doen ook wij, als we die vraag omtrent Beets stellen: wij hebben van de schrijver van het ‘geniale’ boek de ‘Camera’ (de term is van Heeroma, maar ik onderschrijf hem graag) en de populaire dichter Beets verwacht, dat hij ook later grote dingen zou doen. Ten onrechte. Beets was niet meer van plan, Hildebrand voort te zetten; al heeft hij deze nooit verloochend, zoals Van Duinkerken zegt. De populaire dichter ging op in de predikant. Dat is geen blaam. Integendeel: Beets, wiens oprechtheid niemand betwijfelt, wijdde zich, eenmaal pastor, geheel aan zijn ambt. Daarmee deed hij niets anders dan wat ieder onzer tegenover de gemeenschap verschuldigd is: de ons door lot of God opgedragen taak zo getrouw mogelijk vervullen. Hij heeft dat gedaan, en deed daardoor, wat bijv. Vondel, Hooft, Huygens vóór hem hadden gedaan; wat Potgieter tegelijk met hem deed, en wat Multatuli niet kon. Had hij anders gedaan, hij was met zichzelf in botsing gekomen. Nu heeft hij een harmonisch leven gehad. Mocht hij bijwijlen geweifeld en getwijfeld hebben: wie onzer mag hem dat verwijten? Het kwade dat wij niet willen doen wij, en wij mogen dankbaar zijn, als wij ook wat goeds gedaan hebben. Men wijst op zijn ‘geldingsdrift’. Wat zou dat? Die bezitten wij allen en ze is de grondslag voor veel goeds, dat wij anders allicht ongedaan hadden gelaten. Wanneer nu Beets op een ander gebied heeft gewerkt dan wij zouden hebben verwacht en gehoopt, dan treft een mogelijk verwijt niet hem, maar onszelf. De humoristische, lichtelijk ironische schrijver van de ‘Camera’ kon later geen hartstochtelijk zanger worden als da Costa; geen geloofskampioen als deze. Een humorist is nooit een wereldhervormer geworden. Beets werd de huiselijke en vaderlandlievende zanger en de man van de ethisch-irenische richting. Wensen en verwachten wij anders, dan zijn we als de ouders van Multatuli's knappe kinderen; of als de heer en mevrouw Witse, die van hun begaafde zoon hoge verwachtingen hadden, die hij, ware zijn geschiedenis volschreven, niet zou hebben vervuld. Het zou alleen de vraag geweest zijn: zou Gerrit genoeg ruggegraat hebben gehad om zich van de ouderlijke invloed los te maken en een eigen, harmonische toekomst te kiezen? of zou hij een gespleten leven hebben gehad, worstelende tegen een berg, die hem te steil en te hoog was? Beets had te veel karakter om zich te storen aan de verwachtingen van anderen, en de ‘gespletenheid’ in zijn leven bestond meer in de fantasie van ons dan in de werkelijkheid. Wie het niet gelooft, leze de levensbeschrijving van Chantepie. Van een ‘probleem’ is geen sprake. De tweede vraag luidt: hoe is het mogelijk, dat de byroniaanse wereld- | |
[pagina 214]
| |
verachter en revolutionnair zulk een bezadigd burger werd? Wil men dit nu eenmaal als een probleem zien, dan stelle men het algemener, want Beets is de enige niet. Hoe is het mogelijk, dat Goethe, de schrijver van de sombere en wanhopige ‘Werther’ en van de revolutionnaire ‘Götz von Berlichingen’, minister van een groothertog en Olympiër geworden is? Waarom schreef Feith zijn sentimenteel-sombere romans? waarom bekommerde hij zich zozeer om de vragen van dood en onsterfelijkheid, hij, die alles had wat de wereld had te bieden: gezondheid, hoge positie, rijkdom, maatschappelijk aanzien, dichterroem? Is de jonge Potgieter, de romanticus, die de reis van Antwerpen over Aken naar Amsterdam maakte, deels te paard, dezelfde als de ridderlijke ruiter uit ‘Gedroomd Paardrijden’? Waarom heeft van Deyssel, die in zijn schimpproza een ongeëvenaard nederlands schreef en de hele burgerlijke maatschappij en haar literatuur met zijn revolutionnaire banbliksems trof, later zijn vervelende Adriaantjes gepubliceerd? waarom heeft hij, die ‘Holland hoog opstoten wilde in de vaart der volken’, niets anders nagelaten dan klein ciseleerwerk en van dat opstoten weinig terechtgebracht? Hoe komt het, dat de Tachtigers in 't algemeen....? Ja, hoe komt dat allemaal? Het antwoord vindt ge, wat Beets betreft, in zijn merkwaardig stuk ‘De Zwarte Tijd’. Die ‘zwarte tijd’ is bij velen de tijd van omstreeks 20 jaar, de ‘romantische’ periode, waarin het mensenhart nog niet met zichzelf in het reine is. Het hunkert naar de wereld en keert er zich uit schuwheid van af. Het zoekt vriendschap, maar ervaart reeds, dat elk mens eenzaam is. Het wil de hemel bestormen, maar bemerkt, dat aan het einde van elk leven onvermijdelijk en onverbiddelijk de dood staat. Het is de periode, waarvan Schiller dichtte: Da fasst ein namenloses Sehnen
Des Jünglings Herz. Er irrt allein.
Aus seinen Augen fliessen Tränen.
Dezelfde periode, waarvan Björnson later schreef: ‘Hier auf dem Pfarrhofe von Nesset, wo ich des Abends am Fenster stand und dem Spiele der Sonnenstrahlen auf Fjord und Berge zuschauen konnte, so lange, bis mir die Tränen kamen, alsob ich etwas böses getan hätte... wie verzaubert von einer Schönheit die ich mir nicht zu erklären vermochte, die aber so gross war, dass ich mitten in der höchsten Freude tiefste Trauer und eine seltsame beklommenheit fühlte, hier auf dem Pfarrhofe wuchsen meine Eindrücke’. Sommigen raken dat gevoel nimmer kwijt, zoals Piet Paaltjens, die als Haverschmidt aan een voortdurende melancholie leed en eindigde met zelfmoord; dat zijn naturen, die tegen het leven niet zijn opgewassen. Anderen schrijven in die tijd hun beste verzen of een hemelbestormend of mensen-verachtend boek: ‘De Godheid troont diep in mijn trotsch gemoed’; en ‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten’. Later hoort men niet meer van hen, want: un livre de jeune homme, c'est un livre où les mots sont plus grands que les choses. Het schijnt, dat onze harde, zakelijke, bovendien materialistisch gerichte tijd dat ‘sentimentele’ gevoel niet meer kent, of althans het belet, zich te uiten. Maar in vroeger tijd, en vooral in de tijd van de opkomst van wat we in het bizonder ‘de Romantiek’ plegen te noemen, was het er niet alleen, maar het werd aangekweekt, gecultiveerd; het werd vaak een dichterlijk of muzikaal motief. Alleen: het was alles onecht; d.w.z. het was op dat ogenblik wel echt, maar het miste werkelijke grond. Meesterlijk nu heeft Beets dat, wat hem persoonlijk betrof, verantwoord in zijn opstel ‘De Zwarte Tijd’; een zelfbiecht uit 1840, die zijn oprechtheid | |
[pagina 215]
| |
bewijst. Men kan wel dat stuk beschouwen als een poging van Beets om zijn ‘gezicht te redden’ en, zonder zijn verleden te verloochenen, de weg naar een geheel andere, maatschappelijke toekomst te banen, (zoals Van Duinkerken doet), maar dat is freudiaanse psychologie, waaronder heel wat wille-keurige uitleg en macchiavellisme voorkomen. Beets nu zegt in ‘De Zwarte Tijd’ het volgende. Hij heeft een gesprek met zijn vriend Starter, dat is zijn andere en in dit geval betere ik; en deze toont hem aan, aan de hand van al en niet uitgegeven verzen, dat het naargeestige, sombere, wanhopige op zekere jaren onzes levens zoveel aantrekkelijks heeft. Bij Byron was, bij al zijn smart en wanhoop, veel gemaaktheid; zijn leven was weinig in harmonie met zijn verzen. Wij zijn onszelven was niet duidelijk; wij leven in een wolk, in een mist; maar het ontbreekt ons aan verstand, gezond verstand, klaar en onderscheidend, kiezend en delend verstand. Mens te zijn is, te weten wat men is, wat men kan, wat men wil; te weten, wat men voor de aarde wezen, en voor de toekomst worden moet. Dat weten wij dan echter nog niet. Men moet de heldhaftige houding, die men dan tegenover der wereld aanneemt, mistrouwen. Het is juist het gevoel van de meerderheid der wereld, dat ons bang maakt, en nu doen wij, alsof wij haar verachten, en, met onze figuur verlegen en beschaamd, weten wij er niet beter op dan met een zekere kwaadaardigheid op te treden. Kloos zegt in zijn beroemde inleiding op de gedichten van Perk, dat ‘de poëzie de hoogste vreugd in de diepste smart, doch tevens de diepste smart in den wellust der pijn verkeert’. Hij had dit al kunnen vernemen van Starter-Beets: Voor den sombren, den stillen, den mijmrenden Bard
Heeft de wereld geen troost, hebben menschen geen hart.
En ook: Zoo mijn weemoed mij begaf,
Mijn hart was ledig als het graf.
‘Gij ziet, gaat hij voort, dat ik al mooi martelaar was. Maar: ik ben die stemming te boven, geheel te boven gekomen. Maar het is meer dan een jongelingsdwaasheid, mijn vriend. Ik verzeker u: het is een gevaarlijk spel!... Ik beklaag menig jong auteur, wiens werk ik in handen neem - maar dan troost ik mij ook weder met de gedachte: dat men vanzelf terugkomt en zijn eigen genezing uitwerkt’. Hiermee is het ‘probleem-Beets’ al in 1840 door Beets zelf opgelost. Dat sombere en dat wanhopige: het was niet echt; het was een mode; ‘niet gekker dan nieuwere fratsen’, zoals Chantepie zegt. Maar het was oprecht bedoeld; even oprecht als de latere huiselijke en godsdienstige poëzie en de ‘Stichtelijke Uren’. Wat Goethe met zijn ‘Werther’ heeft gedaan, deed Beets met zijn ‘Zwarte Tijd’: hij heeft het van zich af geschreven. Hij stelde zijn leed te boek, dan had hij 't niet te onthouden. Maar Beets ging verder dan Goethe. Zich bewust van zijn verantwoordelijkheid, waarschuwde hij tevens: die ziekelijkheid was een gevaar.
Wie nu overtuigd is, dat er geen Beets-probleem bestaat, onderschrijft ook niet meer Heeroma's uitspraak: ‘Beets is een probleem’ en wat daar volgt over ‘een vat vol tegenstrijdigheden’ en een ‘met volmaakte zelfbeheersing gespeelde rol’. Beets zelf, levende in de voor-freudiaanse tijd, zou van dat ‘probleem’s, van die ‘tragiek’, en ook van de dikke woorden die Ritter en Van Duinkerken te zijnen opzichte gebruiken, niets hebben | |
[pagina 216]
| |
begrepen.Ga naar voetnoot1) Mocht hij ooit hebben getwijfeld, of zijn ‘geldingsdrift’ welvoldoende waardering vond (dat doen wij allen op zijn tijd), dan hebben de huldebewijzen bij zijn 70ste verjaardag en de vele onderscheidingen en eervolle benoemingen (bij Chantepie nemen ze 1½ blz. in) hem kunnen overtuigen, dat zijn tijdgenoten geen probleem hebben gezien: Vijftig jaar na zijn dood behoeven wij hem in zijn graf niet meer te verontrusten, noch te wroeten in zijn leven en karakter. Doch willen we nu eenmaal spreken van een probleem, dan is het dit. Wij kennen niemand geheel, zelfs onszelf niet. Busken Huet, de geslotene, heeft eens gezegd: ‘In mijn geloofsleven laat ik niemand toe’. Dat recht heeft iedereen. Er zijn in elk mensenleven hoeken, waarin geen onderzoekingstochten mogen worden ondernomen. Heeft dan de drager van dat leven ons bovendien zulke grote diensten bewezen en ons, door zijn werk, al zoveel van zichzelf geopenbaard, dan verbieden kiesheid en dankbaarheid ons, nog verder te willen doordringen. Met een kleine verandering, en met weglating van het woord ‘misschien’, kunnen we Heeroma's slotwoorden aanhalen: ‘Niemand zal ooit het laatste geheim van een persoonlijkheid doorgronden, want het ligt, met zoveel andere geheimen, verborgen in de Schepping’. Deventer. W.H. Staverman.
Dit was al geschreven, toen mijn oog op een uitspraak van Maurois viel. In zijn ‘Lélia ou la vie de George Sand’ (1952) beschouwt hij George Sand als een echte romantische verschijning: grillig, revolutionnair, onconventioneel. Maar, zegt hij: ‘En fait, elle fut toujours une paysanne du Berry qui, jusque dans ses prodigalités, savait compter. On a dit de Byron, autre romantique, que son trait dominant était un solide bon sens (curs. van mij). L'âge des passions dépassé, on s'apercevra que c'était un des traits d'Aurore Dupin’ (d.i. George Sand). En aan het slot: ‘Qui eût dit que Lélia achèverait sa vie dans 1e château de sa grand'-mère, en composant des contes pour ses petits-enfants?’ Maurois constateert alleen; tegenstrijdigheid of dubbelhartigheid ziet hij niet; er is voor hem geen ‘probleem’. Waarom zouden wij ons dan zo opwinden over Beets' ‘onoprechtheid’? over hem, die altijd heel wat minder revolutionnair en onmaatschappelijk was als Byron en George Sand? Wat Maurois van deze twee zegt, is geheel ook op hem toepasselijk. |
|