De Nieuwe Taalgids. Jaargang 46
(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNotities van een lezer VII. Niet Lodensteyn, maar Doreslaar.Een van de mooiste verzen uit Lodensteyns bundel Uytspanningen (1676) is ongetwijfeld het volgende: Jesus Verlaten.
'k Sag in uw hoogste nood geen meed'ly t'uwer baten,
'k Sag op een vuyle vlugt uw Jong'ren altemaal,
En hoorde Petrus vlouck bij Cajaphas portaal,
En wist wel dat gy waart van yder een verlaten.
Maar nog en wist ick niet, O! lijden boven maten!
Dat gy verlaten waart van Godt in 's Hemels saal,
En van sijn liefde mogt genieten vonck noch straal;
Ten waar' uw eygen mond die clagt had uytgelaten.
O! Gods verlaten Soon! die my verlater Gods
Met God weer hebt vereent, geeft my mijn rust, mijn rots,
Geev my om uwent wil mijn liefste lust te laten.
Ah! liefste lust mijns Vleeschs, wat vleydt en smeeckt gy my,
Wat bedelt g' om een uyr my nog te blijven by?
Weg! leyder lieve lust! 'k moet lief om liever haten.
Voor zover mij bekend is, heeft men nooit aan Lodensteyns auteurschap van dit sonnet getwijfeld. Ook Dr. J.C. Trimp doet dit niet in zijn onlangs verschenen proefschrift, Joost van Lodensteyn als piëtistisch dichter (Djakarta, Groningen 1952); op pag. 30 en vooral op pag. 92-93 bespreekt hij het als een van Lodensteyns eigen verzen. Toch meen ik, dat uit het volledige bovenschrift, in verband gebracht met het bovenschrift van het onmiddellijk voorafgaande gedicht ‘Den Naackten Jesus’, niet anders geconcludeerd kan worden dan dat wij hier niet te doen hebben met een sonnet van Lodensteyn zelf, maar van zijn collega en vriend Samuël Doreslaar. Het bovenschrift van Lodensteyns vrij zwakke, vier-strofige ‘Den Naackten Jesus’ luidt: ‘Den Naackten Jesus, of Aandagt op Joh. 19:23. Aen D. Samuel Doreslaar op sijne Bedenckingen daar over. 19. Maart 1652.’ Dat van ‘Jesus Verlaten’ luidt: ‘Jesus verlaten, of D. Samuel Doreslaars Aandagt op Math. 27:45, 46, 47. Aan my, op mijne bedenckingen daar over, 24. Maert 1652.’ Dit kan naar mijn mening moeilijk iets anders betekenen dan dat Loden- | |
[pagina 208]
| |
steyn op (Dinsdag) 19 Maart 1652Ga naar voetnoot1) te Delft een godsdienstoefening heeft bijgewoond waarin zijn collega Doreslaar (met wie hij gedurende zijn predikantschap te Zoetermeer van 1644-1650 bevriend zal zijn geraakt) voorging en preekte over Johannes 19: 23 (het nemen en verdelen door de krijgslieden van Jezus' klederen). Onder de indruk van deze prediking dichtte Lodensteyn zijn vers, waarin waarschijnlijk de kern van de preek wordt weergegeven (‘op sijne Bedenckingen daar over’), en gaf dit als bewijs van dankbaarheid en waardering aan zijn vriend. Op 24 Maart d.a.v. (Palmzondag) waren de rollen precies omgekeerd. Toen nam Lodensteyn de dienst waar en preekte over Mattheüs 27: 45-47, waar Jezus aan het kruis uitroept: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten? Nu had hij op zijn beurt zijn collega onder zijn gehoor, en deze schreef thans van zijn kant een vers voor Lodensteyn, naar aanleiding van diens preek (‘Aan my, op mijne bedenckingen daar over’). Om dit gedicht van de kort daarna gestorven vriend aan de vergetelheid te ontrukken - en terecht! -, nam Lodensteyn het in 1676 op in zijn eigen bundel, als pendant van ‘Den naackten Jesus’, en met duidelijke vermelding van het auteurschap. Al is dus het sonnet niet van Lodensteyn - toon en stijl verschillen duidelijk van de zijne -, toch lijkt het mij nagenoeg vast te staan, dat wij daarin wèl een korte samenvatting bezitten van zijn Delftse passie-preek, met indeling in punten, toepassing en conclusie. Het eerste kwatrijn tekent: Jezus' verlatenheid door mensen; het tweede: Zijn verlatenheid door God. Het sextet brengt de toepassing: eerst in een paradoxaal gestelde confrontatie van de mens met de verlaten Jezus, die hem juist door Zijn verlatenheid weer met God verenigt; daarna in een confrontatie van de mens met zijn wereldse en vleeslijke begeerten. En tenslotte volgt de conclusie: hoezeer ik ook aan mijn vlees verbonden ben, ik moet Jezus nog méér liefhebben - en dus ‘Weg! leyder lieve lust! 'k moet lief om liever haten’. Maar tevens blijkt Ds. Samuël Doreslaar uit Delft een man, die aanspraak mag maken op althans enige verbinding van zijn naam aan de geschiedenis van onze 17de-eeuwse letterkunde. Zijn sonnet doet hem ons kennen als een typische vertegenwoordiger van het Christelijk Petrarquisme, zoals wij dit ook aantreffen bij Revius en Heiman Dullaert. Veel is er over hem niet bekend. Het Nw. Biogr. Wrdb. vermeldt, dat hij te Enkhuizen geboren is en achtereenvolgens predikant was te Wervershoof (1638-1645), Broek in Waterland (1645-1648) en Delft, waar hij op 5 October 1652Ga naar voetnoot2) overleed. Bewaard gebleven is een predikatie over 2 Koningen 4:1, naar aanleiding van de dood van zijn collega Dionysius Spranckhuysen (Delft 1650), gevolgd door een rouwdicht. Van een ander geschrift, tegen de Mis, is het onzeker of hij dan wel zijn neef en naamgenoot, daarvan de schrijver is geweest. W.A.P. Smit. |
|