De Nieuwe Taalgids. Jaargang 46
(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
Het negende deel der ‘Geschiedenis van de Letterkunde der Nederland’.Het tijdperk der Vernieuwing van de Noordnederlandse letterkunde door Prof. Dr. W.J.M.A. Asselbergs (N.V. Standaard-Boekhandel, Amsterdam)Het negende deel van bovengenoemde nieuwe literatuur-geschiedenis (onder hoofdredactie van Prof. Dr. F. Baur te Gent) kenmerkt zich in de eerste plaats door zijn on-traditionele, originele opzet. In een Voorbericht geeft Prof. Asselbergs aan, welke overwegingen en motieven hem tot deze opzet hebben gebracht; in tegenstelling tot wat gewoonlijk het geval is, behoort hierdoor dit Voorbericht tot de belangrijkste gedeelten van zijn boek. Zowel de restrictie als de expansie die hij in de praktijk toepast, worden er theoretisch in gefundeerd. | |
Restrictie.Asselbergs begint met te constateren: ‘Dit negende deel beschrijft de letterunde van Noord-Nederland van 1885 tot heden, voorzover zij als geschiedenis kan worden behandeld’. Het bijzinnetje aan het slot houdt een zéér ingrijpende beperking in, welke voortvloeit uit Asselbergs' literair-historische geloofsbelijdenis die vrijwel onmiddellijk daarop volgt en die te belangrijk is om haar niet in haar geheel te citeren: ‘De geschiedenis der letteren is een wetenschap van feiten, alvorens een wetenschap van waarden te worden. Hierin onderscheidt zij zich van de actuele litteratuur-kritiek en van de litteraire polemiek, die zich partij stellen in de strijd om de directe geldigheid van waarden. Wie geschiedenis schrijven wil, moet onbelemmerd de gedragingen, opvattingen en levensomstandigheden van personen in het geding kunnen brengen; hij moet over biografische gegevens beschikken en hij moet persoonlijke verhoudingen objectief kunnen onderzoeken. Zolang gebrek aan documentatie of verzet van de goede smaak zulk onderzoek verhindert, is de vorming van geschiedkundig inzicht uitgesloten’ (pag. VII). Ik onderschrijf deze beginselverklaring van harte, en het verheugt mij dat zij met zoveel nadruk uitgesproken werd in de kenteringstijd van literair-wetenschappelijke theorieën en methoden, waarin wij op het ogenblik verkeren. Want bij sommige van deze nieuwe richtingen kan, althans in hun praktijk, de neiging tot onderschatten of verwaarlozen van het historische element in de literatuur-studie moeilijk worden ontkend. En ik ben er diep van overtuigd, dat zonder grondige, zoveel mogelijk volledige, historische fundering geen literatuur-wetenschap kan bestaan. ‘De geschiedenis der letteren is een wetenschap van feiten, alvorens een wetenschap van waarden te worden’. Feiten in de ruimste zin van het woord: cultuurhistorisch zowel als biografisch, literair-theoretisch zowel als anecdotisch. Uiteraard zijn zij geen doel op zichzelf en misschien behoeven zij uiteindelijk slechts voor een klein deel te worden vermeld, maar desondanks vormen zij de steeds onmisbare basis voor inleving, begrip en karakteristiek. Wanneer Asselbergs de door hem te behandelen stof aan deze overtuiging toetst, komt hij - terecht - tot de conclusie dat de Beweging van Tachtig thans zonder bezwaar literair-historisch kan worden verwerkt. Hij breidt dit echter uit door het zó te interpreteren, dat auteurs die debuteerden vóór of in het tijdvak 1885-1893 (de bloeiperiode van De Nieuwe Gids) volledig tot de literatuurhistorie behoren, ook al hebben zij nog lang daarna gepubliceerd. Hoewel deze uitbreiding kennelijk meer uit praktische dan uit prin- | |
[pagina 202]
| |
cipiële overwegingen voortkomt en stellig aanvechtbaar is, valt zij toch wel te aanvaarden - al verwondert het ons niet, dat zich daarbij soms moeilijkheden voordoen die dwingen tot het sluiten van een compromis. Oók bij de behandeling van de Tachtigers is het merkbaar, dat Asselbergs zich af en toe restricties heeft moeten opleggen bij de vermelding van namen en biografische bijzonderheden; restricties die moeilijk anders verklaard kunnen worden dan uit het ‘verzet van de goede smaak’ tegen uitvoeriger mededelingen.Ga naar voetnoot1) Als volgend, min of meer afgerond, tijdvak ziet Asselbergs de periode van 1893 tot 1907, waarvan hij De Kroniek van Tak als het hoofdorgaan beschouwt; vandaar de enigszins onverwachte en ongebruikelijke caesuur in 1907, toen De Kroniek ophield te bestaan. Ook hier legt Asselbergs weer het debuut gedurende dit tijdvak aan als criterium voor zijn bundeling van een aantal auteurs tot een tweede groep. Ten aanzien van hen is ‘de geschiedkundige documentatie begrijpelijkerwijze schaarser dan over het onmiddellijk voorafgegane geslacht. Toch achtte ik het doenlijk, deze figuren in hun ontwikkeling tot heden te schetsen zonder de wetenschap der geschiedenis geweld aan te doen’ (pag. VIII). Dit wil zeggen dat het compromis hier wat verder moest worden doorgevoerd dan bij de eigenlijke Tachtigers, maar een literair-historische behandeling naar Asselbergs' mening nog niet uitsloot. Wèl is dit volgens hem het geval ten aanzien van de groep auteurs wier debuut valt tussen 1907 en 1918: ‘Een uitvoerige historische behandeling van hun werk laat de tijd nog niet toe. Het is grotendeels nog object der actuele litteratuurkritiek’ (pag. VIII). Behandeling van deze auteurs blijft in dit deel dan ook volledig achterwege; slechts belooft Asselbergs voor het tiende deel een kort overzicht van dit derde tijdvak en van wat daarop volgde: een aanvulling dus, met voorlopige gegevens over de auteurs die na 1907 debuteerden, en met een ‘summier en objectief relaas’ over de samenhang van stromingen en richtingen in deze periode. Het bovenstaande houdt in, dat Asselbergs' negende deel zich dus beperkt tot de perioden 1885-1893 en 1893-1907, - met dien verstande dat alle auteurs wier debuut in een van deze beide perioden valt, volledig worden behandeld. Men kan het geheel eens zijn met het theoretische uitgangspunt van de auteur zonder toch ten volle bevredigd te worden door zijn praktische toepassing daarvan. Mijn bezwaar richt zich niet tegen het compromis, waartoe hij zich (door behandeling ‘tot heden’) reeds bij de bespreking van de vóór 1907 debuterende auteurs gedwongen ziet; ik meen dat daaraan praktisch nu eenmaal niet te ontkomen valt, en Asselbergs is er inderdaad in geslaagd ‘deze figuren in hun ontwikkeling tot heden te schetsen zonder de wetenschap der geschiedenis geweld aan te doen’. Maar wèl acht ik het jaartal 1907 te willekeurig om te kunnen voldoen als scheiding tussen de auteurs die wel en die niet literair-historisch te behandelen zijnGa naar voetnoot2). Door zijn boek met dit jaar af te sluiten en voor het vervolg een geheel andere behandelingswijze aan te kondigen (en nog wel in een ander deel, waardoor de scheiding sterk wordt geaccentueerd), | |
[pagina 203]
| |
heeft Asselbergs aan 1907 een veel zwaarder nadruk verleend dan het in literair-historisch opzicht dragen kan. Ook het criterium van debuut binnen een bepaald tijdvak kan mij weinig bevredigen. Een debuut kan door allerlei omstandigheden worden vertraagd, zonder dat de betrokken auteur daardoor tot een latere groep gaat behoren; het is zelfs denkbaar dat ook zonder zulk een vertarging indeling en behandeling bij een oudere generatie billijkheidshalve noodzakelijk zijn, zoals bij A.S.C. Wallis. Omgekeerd kan een auteur tot een vernieuwing komen die met recht als zijn tweede en belangrijkste debuut dient te worden beschouwd, zoals het geval is bij Couperus en Israël de Haan. En dan laat ik nog buiten beschouwing dat het debuut-criterium niet geheel in overeenstemming is met de literairhistorische beginselverklaring waarvan Asselbergs in zijn Voorbericht is uitgegaanGa naar voetnoot1). Dit alles krijgt praktische betekenis, nu de samenvoeging van twee betrekkelijk willekeurige en aanvechtbare begrenzingen tot debuut vóór 1907 door de consequenties die Asselbergs daaraan verbindt, een zware scheidingslijn door onze moderne literatuurhistorie trekt op een punt waar daartoe stellig geen aanleiding bestaat. Zijn boek krijgt zodoende onwillekeurig iets tweeslachtigs: enerzijds legt het nadruk op de continuïteit door de voor behandeling in aanmerking komende auteurs te bespreken ‘in hun ontwikkeling tot heden’; anderzijds laat het auteurs buiten beschouwing, die wel later debuteerden dan de voorgaanden, maar toch (door een vroege dood, een korte literaire activiteit of een minder veelzijdige ontwikkeling) verder van het heden afstaan en veel meer tot ‘historie’ geworden zijn. Zo wordt b.v. wel Van Schendel behandeld, die eerst in 1946 stierf, van wie na zijn dood nog posthuum werk verscheen en die wij onwillekeurig min of meer beschouwen als een tijdgenoot; maar Dèr Mouw, die in 1919 stierf, wordt om de late publicatie van zijn verzen gerekend ‘tot een volgende generatie’ (pag. 312), d.w.z. tot de jongeren die niet meer voor behandeling in aanmerking komen. Helemaal consequent past Asselbergs hier trouwens zijn debuut-criterium niet toe. Want even te voren heeft hij vermeld, dat Dèr Mouw in de voorlaatste jaargang van De Kroniek een scherpe polemiek tegen Bolland schreef; bovendien had deze op wijsgerig gebied toen reeds enige boeken gepubliceerd. Het feitelijke debuut ligt dus vóór 1907, maar blijkbaar kiest Asselbergs hier als criterium Dèr Mouws ‘tweede debuut’, namelijk als de dichter Adwaita. Maar waarom dan niet hetzelfde gedaan bij Huizinga, wiens Hersttij der Middeleeuwen ook eerst in 1919 verscheen en die toch vanwege zijn medewerking aan De Kroniek ten voeten uit getekend wordt? Nog onbegrijpelijker blijft, waarom Jacob Israël de Haan niet is behandeld. Diens debuut valt met Pijpelijntjes in 1904, zodat de consequentie van Asselbergs' criterium een volledige bespreking zou eisen. Maar ook ditmaal schijnt het ‘tweede debuut’, als dichter van Het Joodsche Lied, zwaarder te hebben gewogen - waardoor zich het wonderlijke feit voordoet dat Israël de Haan en zijn Pijpelijntjes wel worden vermeld (op pag. 215-216), maar slechts terloops en als verloren in het hoofdstuk over Carry van Bruggen. En er zouden meer van dergelijke gevallen te vermelden zijn. Asselbergs zou deze, veel meer praktische dan theoretische, bezwaren | |
[pagina 204]
| |
gemakkelijk hebben kunnen ondervangen door het aangekondigde beknopte ‘relaas over (het) derde tijdvak en over hetgeen daarop volgde’ niet naar een volgend deel te verschuiven, maar in hetzelfde boek op te nemen. De eenheid, die nu in het gedrang is gekomen, zou dan - ook bij een andere wijze van behandeling der latere auteurs (maar waarom zou over Adwaita en Jacob Israël de Haan met minder historische nauwkeurigheid geschreven kunnen worden dan over Henriëtte Roland Holst en Van Schendel?) - in principe bewaard zijn gebleven. | |
Expansie.Het meest originele in Asselbergs' opzet is de uitbreiding die hij aan zijn stof geeft. ‘Bijzondere aandacht vroegen verschijnselen, die vóór 1885 onbekend of weinig opmerkelijk waren, maar die thans onafscheidelijk tot de geschiedenis der letterkunde behoren, zij het als neven-verschijnselen’ (pag. VIII). Als zodanig beschouwt hij de ontwikkeling van drama en toneel, die van het literatuuronderwijs, van de journalistiek en de gewestelijke literatuur. In overeenstemming met dit beginsel wordt bij het tijdvak 1885-1893 afzonderlijk aandacht besteed aan de opkomst der hogere burgerschool, de vrouwenbeweging, het wordende socialisme, de aantrekkingskracht van het occulte, en het impressionisme der schilders; evenzo bij het tijdperk 1893-1907 aan Vincent van Gogh, Derkinderen, Toorop, Berlage, Van Konijnenburg e.a. In het algemeen kan deze uitbreiding slechts worden toegejuicht: soms verduidelijkt zij rechtstreeks de gebeurtenissen op literair gebied, soms doet zij de doorwerking daarvan op breder terrein uitkomen, steeds echter draagt zij bij tot verheldering van het cultuurhistorische beeld, waardoor het literair-historische inzicht wordt verdiept. Terwijl ik ook hier dus in theoretisch opzicht volkomen met Asselbergs meega, meen ik toch dat hij bij de praktische toepassing van zijn beginsel wel wat heel ver is gegaan en meermalen te veel geeft, d.w.z. méér dan werkelijk met de literatuurhistorie verband houdt. In het bijzonder geldt dit voor het hoofdstuk over de journalistiek (pag. 387-405). Wij vinden daar een (op zichzelf bijzonder interessant en lezenswaard) overzicht van de geschiedenis der Nederlandse kranten die tussen 1885 en 1907 bestonden of werden opgericht, welke ver uitgaat boven een behandeling ‘der bellettristische journalistiek en der dagbladkritiek’, zoals Asselbergs deze in zijn Voorbericht aankondigt (pag. IX). Ik heb oprechte eerbied voor de energie, belezenheid en speurzin die aan dit hoofdtuk ten grondslag liggen; ik erken graag dat de literair-historicus daarin telkens nuttig materiaal vindtGa naar voetnoot1) - maar acht het in deze vorm in een literatuur-historie toch niet op zijn plaats. Een korte vermelding van enkele hoofdzaken, zoveel mogelijk beperkt tot de belletristische journalistiek en de kunstkritiek, ware meer dan voldoende geweest. Dit bezwaar van een te-veel doet zich des te meer gelden, omdat een soortgelijk overzicht van de tijdschriften, wonderlijk genoeg, achterwege is gebleven. De geschiedenis van De Nieuwe Gids wordt slechts tot kort na 1893 verteld; het Tweemaandelijksch Tijdschrift en De Beweging komen enkel terloops ter sprake bij de behandeling van hun redacteuren; over de ontwikkeling c.q. ondergang van oudere tijdschriften uit de besproken perioden, met inbegrip van De Gids, horen wij niets; Ons Tijdschrift en Van onzen Tijd worden vooral beschouwd als exponenten van resp. de Protestantse en Rooms- | |
[pagina 205]
| |
Katholieke reacties op de vernieuwing van Tachtig. Een duidelijk en enigszins volledig overzicht van de geschiedenis der (uitsluitend of gedeeltelijk) letterkundige tijdschriften die tussen 1885 en 1907 een meer of minder belangrijke rol vervulden (met doortrekking van deze geschiedenis ‘tot heden’), zou niet alleen in een literair-historisch handboek veel beter op zijn plaats zijn geweest dan de geschiedenis der kranten, maar tevens in een leemte hebben voorzien, waarvan de literair-historicus zich herhaaldelijk het bestaan pijnlijk bewust wordt. Ook ten aanzien van verschillende der andere ‘neven-verschijnselen’ (bijv. Litteratuuronderwijs, pag. 371-386) zou beperking eerder winst dan verlies zijn geweest, doordat de hoofdzaken en de grote lijnen er duidelijker door tot hun recht zouden zijn gekomen. Bovendien zou hierdoor wellicht voldoende ruimte gewonnen zijn om het vervolg-overzicht der literatuur (de na 1907 debuterende auteurs) in hetzelfde deel op te nemen. Met opzet ben ik uitvoerig ingegaan op de door Asselbergs gevolgde richtljnen en methode. Door het kiezen daarvan heeft hij een even moedige als interessante poging gedaan om ten aanzien van de (moderne) literatuurhistorie een traditie te verbreken en nieuwe wegen te bewandelen. Tijd noch moeite heeft hij daarvoor gespaard. Wij kunnen dan ook niet anders dan eerbied en dankbaarheid gevoelen voor deze poging, die van volkomen juiste principes uitgaat - al is Asselbergs er bij de praktische toepassing niet helemaal in geslaagd een in alle opzichten bevredigende oplossing te vinden. Dit doet echter niets af aan het belang van zijn initiatief, waarvan ik stellig verwacht dat het (voor de moderne literatuur) school zal maken.
* * *
De wijze waarop Asselbergs Het tijdperk 1885-1893 behandelt, voldoet bijzonder. Eerst geeft hij een overzicht van de ‘Begeleidende stromingen’, die met elkander de cultuurhistorische achtergrond vormen, waartegen de ‘Geschiedenis van De Nieuwe Gids’ voortreffelijk uitkomt; deze laatste wordt betrekkelijk beknopt, maar uiterst helder en overzichtelijk verteld. Daarop volgt afzonderlijke bespreking van ‘De hoofdpersonen’ uit dit tijdvak, waarbij Asselbergs volgens zijn principe telkens hun ontwikkeling tot het einde toe schetst. Hij slaagt er uitstekend in, om al het essentiële en wetenswaardige omtrent een auteur in kort bestek samen te vatten tot een vlot leesbaar geheel, dat vaak treft door de rake karakteristieken en typeringen die daarin voorkomen. Men behoeft het met deze laatste niet altijd volledig eens te zijn om ze toch ten volle te kunnen genieten. Voortreffelijk is het hoofdstuk over KloosGa naar voetnoot1); dat over Van Eeden, hoewel niet minder instructief, doet wat minder geslaagd aan, omdat het beeld van de dichter enigszins in de veelheid van opeengedrongen feiten en namen verloren dreigt te gaan. - Hiermee raken wij trouwens aan een verschijnsel, dat zich ook in wijder verband voordoet. Ondanks de voortreffelijke analytische behandeling, zowel | |
[pagina 206]
| |
van het tijdperk-als-geheel als van de afzonderlijke figuren, voelen wij onder het lezen toch in toenemende mate het gemis aan een meer synthetisch ‘beeld van Tachtig’, bij voorkeur als samenvattende conclusie aan het einde van afdeling I. Mutatis mutandis mag dezelfde waardering gelden voor Het tijdperk 1893-1907, al voldoet de geschiedenis van De Kroniek als middenstuk tussen de ‘Stromingen’ en ‘De Hoofdpersonen’ hier minder dan die van De Nieuwe Gids bij de behandeling van het voorafgaande tijdvak. Bijzonder interessant is de inleiding op het hoofdstuk ‘Van waarneming tot visie’, waar uiteengezet wordt hoe de drang naar het monumentale in de plastische kunsten de letterkundigen er toe brengt te gaan begrijpen ‘dat proza-impressionisme zonder gedachten-structuur, een waardeerbaar uitdrukkingsmiddel ten onrechte tot de uitdrukking zelf verheft’ (pag. 228), en waar aandacht gevraagd wordt voor de ‘reactie van de Joodse ziel’ als ‘de eerste scheppingskrachtige reactie op het Hollandse naturalisme’ (pag. 229). - Ook de bespreking van de Protestantse en Rooms-Katholieke verwerking van Tachtig is uitstekend; wij vinden hier eigenlijk voor het eerst in een officiële literatuurgeschiedenis een uitvoerig en betrouwbaar overzicht over deze te lang veronachtzaamde ‘uithoeken’ van onze letterkunde omstreeks de eeuwwisseling. De hoofdstukken over Leopold, Henriëtte Roland Holst en Boutens kenmerken zich door dezelfde goede eigenschappen als die over de grote Tachtigers. - Dat dit tweede gedeelte als geheel toch minder bevredigt dan het eerste, moet dan ook toegeschreven worden aan de afsluiting met 1907 als debuutgrens, waarop ik bij mijn bespreking van de opzet reeds gewezen heb. Helaas moet ik ook ditmaal eindigen met het ontbreken van een Register te signaleren. Registerloosheid blijkt jammer genoeg als een karakteristiek kenmerk van de delen der Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden te moeten worden beschouwd. In dit tekort zal later door een gezamenlijk register op alle tien de delen slechts ten koste van de hanteerbaarheid, de overzichtelijkheid en 's gebruikers gemak kunnen worden voorzien. De gebruiker weet in het algemeen immers reeds bij voorbaat, in wèlk deel hij naar een bepaalde persoon of een bepaald werk heeft te zoeken; het is hem enkel te doen om de juiste plaats in het deel dat hij ter hand heeft genomen. De Redactie schijnt hem evenwel te willen dwingen eerst een afzonderlijk register (of: het laatste deel der reeks, als dit gezamenlijke register daarin zou worden opgenomen) uit de kast te nemen, daarin de naam of titel op te zoeken welke hem bezighoudt (hoe omvangrijker het register, hoe tijdrovender dit wordt), om dan tenslotte het deel te grijpen waarvan hij wist dat hij het nodig zou hebben. Het is dezelfde methode die in de tweede druk van Te Winkels Ontwikkelingsgang zo weinig bevredigt (al vindt men daar tenminste nog registers na het tweede, vijfde en zevende deel), vooral na het goede voorbeeld van Kalff om elk deel van het daarbij behorende register te voorzien. - En bovendien: zolang het gezamenlijke register er nog niet is, dreigen de gebruikers van de reeds verschenen delen telkens tot wanhoop te worden gebracht. Hoe moeten zij - om mij te beperken tot één voorbeeld - vermoeden, dat in het negende deel een korte vermelding van het romanwerk van Jeanne Reyneke van Stuwe te vinden is op pag. 211, onder het hoofd ‘Anna van Gogh-Kaulbach’?
Onze conclusie kan als volgt luiden: Asselbergs' bijdrage tot de verschijnende nieuwe literatuurhistorie is een gedegen en doorwrocht boek geworden, dat | |
[pagina 207]
| |
als geheel stellig geslaagd mag worden genoemd.Ga naar voetnoot1) De moedige en veelzins baanbrekende wijze van behandeling der ‘neven-verschijnselen’, en het niet minder moedige afbakenen van een grens tussen de objecten van literairhistorische studie en die van actuele literatuurkritiek mogen dan praktisch slechts ten dele geslaagd blijken - zij dragen om hun principiële uitgangspunt wel degelijk het hunne er toe bij om dit boek tot een belangrijke verschijning te maken. W.A.P. Smit. |
|