De Nieuwe Taalgids. Jaargang 46
(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVan Lennep, Huydecoper, Vondel en de latinisten.Bij Vondels Herscheppinge Bk. X, vs. 488: ‘Ontzietge niet den poel, daer,t godendom by zwoer’ noteerde Huydecoper (Proeve p. 462), dat dit ‘vaars geheel buiten 't Latyn is’, en dat de tien volgende er daar maar vijf zijn. Hij geeft vervolgens een naar zijn zienswijze betere lezing, waarin die tien vervangen zijn door zes. In verband met de oorspronkelijke opzet van het werk is van belang hetgeen hij hieraan toevoegt: ‘Dit viel ons uit de pen, toen we den druk van dit werk van Vondel bezorgden: en voegen 't hier in, omdat het de eerste Aanmerking is, die wy op deze Vertaaling, gemaakt, of liever geschreven hebben. Wy dachten toen, het geheele werk op die wyze te behandelen, en ons meest met Dicht-, minst met Taal-kunde, op te houden. Doch wy scheidden daarmede ras uit’. Een besluit dat niemand zal betreuren. Intussen heeft, reeds blijkens de titel: Proeve van Taal- en Dichtkunde enz. de dichtkunde, in andere zin opgevat, bij de uitwerking van Huydecopers plan ruim haar deel gekregen. Het is echter merkwaardig, hoe weinig kijk een man als Van Lennep heeft gehad op de aard van dit boek. Het briefcitaat waaruit dat blijkt, laat bovendien zien, hoe licht hij het commentarieren van Vondels grote vertalingen opnam. M.F. van Lenneps levensverhaal van zijn grootvader bevat (2II, p. 107 vv.) de belangrijke brief, d.d. 25 Juli 1856, waarin het verzoek gedaan wordt aan Beets, om ingeval Van Lennep kwam te overlijden vóór de voltooiing van de Vondel-uitgave, de zorg daarvoor te willen overnemen. Zo heel veel viel er niet meer te verrichten. ‘Gy kunt dit te geruster doen omdat het werk, in handschrift, op kleine uitzonderingen na, af is’. Even later volgt: ‘Alleen de vertalingen van Virgilius | |
[pagina 198]
| |
en van de Herscheppingen missen nog hun ophelderende noten; doch behalve dat het laatstgenoemde werk reeds door Huydecoper is toegelicht, is die arbeid licht by het drukken te verrichten’. Huydecopers Proeve nu was zeker geen toelichting en wilde daar ook niet voor doorgaan. Anderzijds, had Van Lennep zich meer zorgen gemaakt over ‘ophelderende noten’, zijn reusachtig werk, waarmee hij aan Vondels naroem en de vaderlandse cultuur een onschatbare dienst heeft bewezen, ware nimmer tot stand gekomen. Dezelfde brief bevat het volgende testimonium over Vondel als vertaler: ‘Zijn proza-vertaling van de Heroides is waarlijk uitmuntend, ook als trouwe overzetting van 't Latijn. By de algemeene liefhebberij voor de oude letteren mochten mannen als Barlaeus, Vossius enz. uit de hoogte nederzien op Vondels kennis van het Latijn; ik verzeker u dat vele Professors van onzen tijd het er mee doen zouden en nog een goed figuur slaan’. Het ongunstig oordeel van Van Baerle over de proza-Vergilius kan men lezen in Stercks Vondelbrieven (p. 20) en Verdenius' artikel: Vondel tussen latinisten (NTg 35, p. 226). Verdenius handelt ook over dat van Huygens, aan wie het werk was opgedragen. Hij betoogt, dat een aanvankelijk voor F. Plante's Mauritias bedoeld puntdicht: Aeneis en dit Boeck zijn even lang te lesen:
En dit is wel soo lang, maer 't sal soo lang niet wesen.
(Worp IV, p. 69)
later met veranderd opschrift (Virgilius overgeset) op Vondels prozawerk werd toegepastGa naar voetnoot1). Ik noteer hierbij, dat deze overdracht aan hatelijkheid wint wat zij aan puntigheid mist. Want, Verdenius merkte het reeds op, Vondel had de hele Vergilius vertaald, niet slechts de Aeneis. Maar aangenomen zelfs, dat Huygens bij zijn herijking alleen het meest bekende deel wenste te treffen, dan moet men nog zeggen, dat het wel zin had, de gelijke omvang van de twaalfboekige Mauritias als uitgangspunt te nemen, nauwelijks echter ditzelfde te constateren van een Aenis-vertaling. Er is meer, namelijk twee latijnse versjes resp. van 4 en 12 December 1644 (Worp IV, p. 7 v.), waarvan de geschiedenis de volgende is. Huygens had in 1641 een tweetal korte latijnse gedichten geschreven op de onthoofding van de graaf van Strafford, onderkoning van Ierland (Worp III, p. 161 v.). Het tweede daarvan: Straffordus omni laude celsior is door Vondel vertaald (WB IV, p. 215 v.); tezamen met de latijnse tekst werd dit vers door Elsevier te Leiden in plano gedrukt, zonder ondertekening. Huygens was er niet mee ingenomen, integendeel. Hij spreekt in een brief aan Van Baerle van een ‘salebrosus interpres’; salebrosus betekent ‘hobbelig, ruw, oneffen’; dat dit Vondel was, werd door hem en anderen vermoed, blijkens een postscriptum van diezelfde briefGa naar voetnoot1). Bij die brief bevond zich een vertaling | |
[pagina 199]
| |
van Huygens' eigen hand, uitgelokt door die van Vondel. Zou Barlaeus het vermoeden bijvallen, dan verzocht de briefschrijver hem, Vondel van deze nieuwe overzetting kennis te laten nemen, maar dan zo, alsof het buiten Huygens' weten geschiedde en Van Baerle het deed op eigen gelegenheid! Het verdient opmerking, dat Huygens niet vroeger van Vondels vertaling kennis heeft gekregen. Strafford stierf op 22 Mei 1641, het vers Straffordus omni laude celsior is van 13 Juli d.a.v. (geschreven te Offelen d.i. Oeffeit bij Gennep; vgl. de andere gedichten uit deze periode met dezelfde plaatsaanduiding, of ‘In Castris Offelae’, ‘In Castris ad Gennep.’), maar de brief aan Van Baerle dagtekent van 5 December 1644, dus drie en een half jaar later. Toch wordt daar van Vondels vertaling gesproken als van een ‘ut videtur’ recente publicatie (‘nuper’), waarvan de stijl, het metrum en de bewoordingen hem hooglijk mishagen. Hij blijkt trouwens slecht op de hoogte, waar hij zegt dat de ‘salebrosus interpres’ zijn overzetting aan een amsterdamse drukker ter publicatie heeft ter hand gesteld, terwijl in werkelijkheid de plano bij Elsevier te Leiden gedrukt was (Unger nr. 371). Waarschijnlijk heeft hij ze eerst leren kennen uit ‘'t Leste Gespreek van ... Thomas Wentworth ...’, dat (zonder plaats) in 1644 verscheen en o.a. Vondels vers bevatte. Dat dit laatste wel inderdaad van 1641 is, is zonder meer aannemelijk, hoewel de plano geen jaar heeft en het gezag van Brandts uitgave van 1682, die 1641 opgeeft, niet onbetwistbaar is. Nu heeft Huygens het niet er bij gelaten, dat hij zijn latijns gedicht zelf vertaalde, hij heeft ook in een tweetal latijnse epigrammen (Worp IV, p. 7 v.) zijn ontstemming uitgesproken, waarvan met name het tweede licht werpt op zijn appreciatie van Vondel, en van Vondel niet alleen. Het eerste, afgevuurd op de ‘koopman’, die als een ‘salebrosus interpres’ een zeker epigram van hem vertaald heeft, luidt met zijn onvertaalbare woordspelingen als volgt: Desine terribili nostras implectere spinä
lam satis illepidas, Amstelodame, rosas.
Desine vertendo versos subuertere Versus,
Quodque potes solum vertere, verte solum.
Het tweede, van acht dagen later (12 December), voerde oorspronkelijk als bovenschrift: ‘Ad Barlaeum, de Poetarum quorundam Amsterdamensium nimis affectato verborum fastu’, en het diende als weerslag op hetgeen Van Baerle hem kort tevoren (in een niet bewaarde brief) had geschreven over de ‘ineptiae’ van zijn stadgenoten. Het is wel merkwaardig, dat de Hagenaar zekere amsterdamse poëten beschuldigt van geaffecteerde woordenpraal. Kon hij zich zelf houden voor een exempel van natuurlijkheid? Beter dan de ‘affectatio’ laat zich de ‘fastus’ vatten: de weidsheid van zijn dictie is inderdaad een opzicht waarin Vondel zich onderscheidt van de stile culto, door de Heer Van Zuilichem zo virtuoos beoefend. Voor wie zich herinnert, met welke lenigheid Vondel de stijl van Huygens zowel als van Hooft wist na te volgen, waar dit te pas kwamGa naar voetnoot1), is het boeiend te zien, hoe de eerste van deze beiden zijnerzijds, maar zo veel minder vriendelijk, Vondels trant imiteert, beter: parodieert in hoogdravende, bombastische verba sesquipedalia: Ampullatarum vaegrandiloquentia vocum
Amstellodamum sesquipedale Nimis
Non facit ad nostrum, fateor, Barlaee, palatum.
| |
[pagina 200]
| |
Drie woorden voor één hexameter, drie voor één pentameter! Verheven, luistervolle taal eist maat en rede: Est in magnifica voce modus, ratio.
Wat Huygens behaagt zijn speelse woorden zonder gal, ernstig-zware die niet aan een blaasbalg doen denken. Splijte wie splijten wil aan zijn overdaad van zegging: Laudo leues sine felle, graues sine folie loquelas:
Rumpatur quisquis rumpitur eloquio.
Er is hier nog een ander verschil dan dat tussen stijlsoorten, die zeer wel naast elkander konden bestaan: dat Huygens zijn verzen op Strafford zelf vertaalde als correctief op Vondels overzetting, mocht Vondel niet weten. Maar het is waar: openlijk loven, gelijk de Amsterdamse ‘koopman’ het meermalen de stadhouderlijke Secretaris heeft gedaan, valt toch altijd nog iets lichter dan openlijk laken. En gluren wij niet al te onbescheiden in particuliere briefwisseling? Hoe dit zij, Verdenius' vraag: ‘Wat deed de Poëet tussen deze Latinisten?’ houdt haar kracht. Op dezelfde dag, 19 Januari 1646, dat de schimpscheut tegen Plante op papier werd geworpen, ontstond nog een andere, van deze inhoud: Dit is de misdracht van een' man
Die qualick mis en misdoen kan.
Wie is de vaer? ick derft niet seggen.
Men magh het kind te vondelen leggen.
Daarboven stond ondanks vs. 3: Op Vondelens Altaergeheimenissen. Terwijl dit indrukwekkende dichtwerk, een unicum in de wereldliteratuur, om zijn inhoud van verschillende zijden heftig werd aangevallen, ‘vergenoegde zich’, zoals Worp het uitdrukt, ‘met dit versje’. Het zegt intussen genoeg voor Huygens' onvermogen om zich op te werken tot een oordeel des onder-scheids tussen leerstellige en poëtische kwaliteiten. Niet zonder reden oordeelde Sterck (Het Leven van Vondel, p. 88), dat Huygens niet veel waardering heeft getoond voor Vondels poëzie. Ik weet niet te zeggen, of zij die het Vondel plachten euvel te duiden, dat hij niet voldoende begrip had voor de kunst van Rembrandt, een verwijt dat dan altijd nog een dichter tegenover een schilder in gebreke stelde, zich wel eens hebben verontrust over de mate van begrip, waartoe de ene dichter tegenover de ander in staat is gebleken.
Nijmegen, Februari 1953. L.C. Michels. |
|