Geen wit zien.
De negende stelling bij het proefschrift van dr. F. Drost over C.S. Adama van Scheltema (dat prof. dr. C.G.N. de Vooys besprak op blz. 165-168 van deze jaargang) luidt als volgt:
‘In de Vondeluitgave van de Mij. voor Goede en Goedkope Lectuur (III, 396) staat bij het gedicht Uitvaart van mijn Dochterken de verklaring:,.Geen wit mogen (kunnen) zien: geen vrolikheid kunnen verdragen’. Dit moet zijn: ‘niet in staat zijn, zijn doel voldoende te onderscheiden’.
De interpretatie, dat de felle dood, door algemene woede tegen de levende mensheid verblind, zijn pijlen afschieten zou zonder onderscheid van mikpunt, zelfs zonder in zijn blinde woede nog vermogen tot zulk onderscheid te bezitten, klinkt wellicht aantrekkelijk. Ze klinkt zeker niet onnatuurlijk.
Maar over de predikant Godefried zegt Vondel in Harpoen, vs. 24 (W.B. III, 310): ‘wel moght hij wit zien, maer vermijde d'argernissen’, d.w.z. hij kon vrolijkheid verdragen, doch ontweek uitspattingen.
Deze plaats uit Vondel rechtvaardigt de door W.B. III, 396 gegeven verklaring van de uitdrukking ‘geen wit mogen zien’ als ‘geen vreugde kunnen aanzien’. Ook Van Lennep's verklaring (II, 526): ‘die met geen' witte hairen te doen wil hebben’ komt niet overeen met Vondels gebruik van dezelfde zegswijze in ander verband.
Hoe aantrekkelijk de interpretatie van Dr. Drost moge klinken, ze moet onjuist heten, wanneer men hecht aan het beginsel, dat Vondel uit Vondel verklaard dient te worden, niet uit hedendaagse of andere stijlbegrippen.
W. Asselbergs.