De Nieuwe Taalgids. Jaargang 46
(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Oudaan's gedicht bij Vondels overlijden.Als Vondel in 1679 sterft zijn de hoogtijdagen van onze Nederlandse Renaissanceletterkunde voorbij: de grote dichters (behalve Huygens) zijn gestorven. Ook de minder bekende als Jeremias de Decker en de eens zo beroemde Jan Vos behoren niet meer tot de levenden. In 1669 is het dichtgenootschap Nil Volentibus Arduum opgericht en iets later ontstaat In Magnis Voluisse Sat Est. Het classicisme voert sedert dien de boventoon. Natuurlijk is de werkelijkheid ingewikkelder en oneindig meer geschakeerd geweest dan hier door het noemen van enkele namen en feiten gesuggereerd kan worden, maar in ons verband is het voldoende met een enkel woord de situatie van onze letterkunde in herinnering te brengen; de tendens der wijzigingen in literaire theorie en practijk, zoals die zich voordoen in het laatste deel van de 17e eeuw, zijn even bekend als evident: verstarring der renaissancistische dynamiek, het ontbreken van grote, leidende figuren als Vondel en Hooft geweest waren, het aanbreken van een tijdperk van verval, ook al zijn er nog wel dichters te noemen die geen deel hebben aan de algemene achteruitgang. Nogmaals: een dergelijke simplistische samenvatting van een periode is gevaarlijk en onrechtvaardig, maar het is ons niet te doen om deze periode in haar geheel, doch slechts om één vers van Joachim Oudaan en onze inleiding preludeert op de mening van deze dichter, die dit tijdvak zelf beleefd heeft. Joachim Oudaan (1628-1692) heeft het verval van onze letteren zeer bewust ervaren en hij heeft zich van de situatie in de literaire wereld van zijn land nauwkeurig rekenschap gegeven, o.a. in het gedicht Lijkgedachtenis van den grooten Agrippijner, den Heer Joost van den VondelGa naar voetnoot1), dat hij in Vondel's sterfjaar schreef. Oudaan is één van die verwaarloosde dichters van het tweede planGa naar voetnoot2); een moderne uitgave van zijn werk bestaat niet en toch behoeft men zijn werk slechts vluchtig door te lezen om te weten dat de dichter zowel literair als cultuur-historisch van zeer grote betekenis is. Enkele opmerkingen over deze vergeten dichter gaan hier aan de behandeling van dit gedicht vooraf, voorzover ze in ons verband van betekenis kunnen zijn. Oudaan is in 1628 te Rijnsburg geboren als zoon van een CollegiantenfamilieGa naar voetnoot3) waar hij vroom-pietistisch groot gebracht werd, afkerig van dogmatische leerstelligheid. Zijn gehele leven heeft hij het geloof van het ouderlijk huis bewaard en beleden; zijn gedichten leggen daar bij voortduring getuigenis van af. In geloofskwesties beroept hij zich òf op de Bijbel, òf op de ervaringen van het eigen hart. Dat zijn literaire voorliefde uitgaat naar Jeremias de Decker, Dullaert en Camphuysen is dus wel begrijpelijk, maar ook Erasmus en Spiegel leveren hun aandeel bij de vorming van zijn religieuze persoonlijkheid. | |
[pagina 178]
| |
Zijn ouders sturen hem naar de Latijnse School te Leiden, waar hij een degelijke klassieke opvoeding ontvangt en tegelijkertijd zijn poëtische gaven tot ontwikkeling brengt. In Leiden maakt hij kennis met de veel oudere geleerde P. ScriveriusGa naar voetnoot1), de vriend van de Leidse hoogleraar Daniel Heinsius. Gedurende een zekere tijd is Oudaan zelfs huisgenoot van Scriverius geweest en daar heeft hij geletterden van grote naam ontmoet. Later, als Scriverius blind geworden is, staat Oudaan hem ter zijde bij het bezorgen van diens geschriftenGa naar voetnoot2). Een opgroeien in een dergelijk milieu moest wel diepe invloed uitoefenen; in godsdienstig opzicht sloot de Leidse omgeving aan bij het ouderlijk huis: Scriverius was remonstrant-gezind. Ook de voorliefde voor de klassieken kan reeds in Rijnsburg hem bijgebracht zijn, daar in het bijzonder zijn familie van moederszijde een merkwaardig grote interesse bezat voor de Oudheid. Toch moeten we wel als zeker aannemen dat Scriverius' interpretatie der klassieke schrijvers de jongen vreemd in de oren heeft geklonken: de ver doorgevoerde allegorische uitleg van de mythologische verhalen is Oudaan in later leven wel niet geheel vreemd, maar hij zag meer dan zijn leermeester de gevaren die er voor een Christen in schuilen zich geheel te wijden aan een heidense cultuurGa naar voetnoot3). Deze merkwaardige tweeledige opvoeding op religieus en cultureel gebied heeft voor een niet gering deel Oudaan's later werk beïnvloed; voor hem zal het zijn gehele leven een probleem blijven, op welke wijze zijn godsdienstige opvattingen en wereldse geleerdheid met elkaar te verenigen zijn, een probleem dat in de 17e eeuw zelden zo duidelijk gesteld wordt. Voor Vondel of Hooft of Heinsius bestaat een dergelijk vraagstuk nauwelijks of alleen maar academisch. Wat de literaire invloeden betreft nog het volgende: in zijn jeugd koesterde Oudaan een grote liefde voor Hooft, ‘wiens manier van schrijven hoewel veelsins hart en stram, hij stelde boven al wat 'er oit was uitgekomen’Ga naar voetnoot4). Dit oordeel over Hooft is in de eerste plaats voortgekomen uit een bewondering voor diens stilistische kwaliteiten. Later is Vondel zijn grote dichter; Hooft heeft dan afgedaan. In een vergelijking tussen Hooft en Vondel schrijft Oudaan: In beiden (dit staat vast) blinkt overwicht van gaven;
In beiden weet de Konst op hoogen trant te draven;
Standvastig, zenuwrijk, ziel-roerlijk, wonderbaar;
Maar blijde en fris in d'Een, in d'And'ren stijf en zwaar:
Stel vrij den Harnasdans, met bardezaan, en degen,
Bij de eed'le rustigheid van 't mollige bewegen;
Wie 't kraft-barende groots der wrangheit waarder acht,
Wij prijzen 't heerlijk schoon dat geen gehoor verkracht...Ga naar voetnoot5)
Hier horen we Oudaan op een hem typerende wijze. In deze enkele regels is een karakteristiek gegeven van de beide dichters, even kort als treffend: Hooft's ruige compositie tegenover de vloeiende van Vondel. Dat de voorkeur voor Vondel eerst later komt is eenvoudig te verklaren uit het feit dat | |
[pagina 179]
| |
in Oudaan's jeugd Vondel's grote werk nog moet verschijnen. Naast dichters als De Decker, die door de inhoud van zijn werk Oudaan heeft getroffen, naast Hooft en Vondel die door hun stijl zijn liefde hebben opgewekt, staan nog tal van vergeten schrijvers en dichters, die uit eenzelfde geestelijk klimaat afkomstig zijn als Oudaan en die hem in zijn godsdienstige opvattingen gesterkt hebbenGa naar voetnoot1). Maar naast zijn appreciatie van Vondel's ‘mollig bewegen’ is het ook de Christen Vondel die hem steeds weer met bewondering vervult, ook al is hij het met diens typisch Roomse opvattingen niet eens. Wil men nog namen van politieke figuren voor wie Oudaan bewondering heeft gekoesterd, dan dienen allereerst de gebroeders de Witt en daarnaast ook de voor hem levende Oldebarneveldt genoemdGa naar voetnoot2). De enkele opmerkingen vooraf dienen we nu te beëindigen. Schrijvend over het overlijdensgedicht voor Vondel, dat ongeveer 700 regels telt en vervuld is van belangrijke gegevens en even interessante kleine op- en aanmerkingen, dienen we van te voren reeds te zeggen dat het ondoenlijk is in een artikel op alles de aandacht te vestigen; daartoe zou een herdruk met een doorlopend commentaar noodzakelijk zijn. In het algemeen zullen wij op de hoofdzaken letten en nu en dan bijzondere détails vermelden. De stromen gelegenheidsgedichten van de 17e eeuw geven ons in het algemeen geen zuiver inzicht in de werkelijke waardering die de dichters van zulke verzen koesterden voor de bezongenen en hun werk. Men schreef zulke verzen omdat er om gevraagd werd of omdat men het zijn plicht achtte een antal welluidende regels te schrijven voor jarige, publicerende of gestorven kunstbroeders. Zelden klinkt in dit soort verzen een duidelijk waarneembare toon van oprechte bewondering en meestal kunnen we uit de regels nauwelijks opmaken of b.v. het luidgeprezen werk door de lofzanger gelezen is. Oudaan kent de practijk van deze literaire gewoonte en als hij een boek uitgeeft dat zonder deze woordenpraal de wereld ingaat, schrijft hij zelf deze regels als inleiding er bij: Indien u mogelijk, ô Lezer, vreemd mach geven,
Dat hier geen vaarzen staan van vrienden gunst geschreven,
Gelijk zich menig boek met deze pracht bekleed;
Zoo weet (het geen ik zelf uit ondervinding weet)
Dat iemant aangezocht om lof-spraak toe te lichten,
Of tegen dank verschaft zijn afgewrongen dichten;
(Is 't wonder, want men lelt hem dag aan dag in 't oor!)
Of, 't geen nog snooder is, zig zet, met schaamte, voor
Een werk, als Makelaar, 't geen, had hij 't eerst gelezen,
Hij zig onwaardig, of niet waardig vond geprezenGa naar voetnoot3).
Door dergelijke uitlatingen onderscheidt Oudaan zich reeds van vele zijner tijdgenoten en men zal bij zijn lofdichten op boeken zelden verzen vinden die in strijd zijn met zijn theorieën. Dat ook Oudaan zich wel eens laat verbidden tot onoprechte lof blijkt uit het merkwaardig geval dat zich afspeelde toen Antonides van der Goes hem een gedicht vroeg voor zijn IJ-stroom: ‘Toen de IJstroom van Joannes Antonides was afgedrukt’, vertelt van Hoogstraten, "werden hem (Oudaan) de bladen toegezonden, opdat hij daer zijn oordeel over geven, en dezelve met eenigh lofdicht vereeren zoude. Hij las het werk, prees het bijzonder, maer schreef dat hem niet beviel al die | |
[pagina 180]
| |
toestel van Heidense goden en godinnen, die den grootsten zwier van dat boek uitmaken, waer in de godt des IJstrooms de hooftpersonaedje is, wiens magt in dit heldendicht getrompet, en nevens hem ook andere stroom- en zeegoden sprekende worden ingevoert. Over dit oordeel was Antonides verzet: en het is de eenige reden geweest, waerom hij zijn werk met eene voorreden, als met een schilt wapende, om zijne vonden tegen de bestrijders der zelve staende te houden...Ga naar voetnoot1). Desondanks siert Oudaan de IJstroom op met een eredicht en spreekt daarin met geen woord over zijn bezwarenGa naar voetnoot2). Maar tegenover deze uitzondering zijn vele andere lofdichten te stellen die voor Oudaan's helder oordeel en critisch vernuft pleiten. Ook zijn ‘lijkgedagtenissen’ vormen bijna steeds een gunstige uitzondering. Zo is het gedicht bij Vondel's dood oprecht prijzend, doordrongen van een diep respect voor de dichter; soms verdedigt Oudaan Vondel, indien daar aanleiding toe bestaat en een enkele maal geeft hij critiek. Maar steeds gaat hij met de grootste nauwkeurigheid te werk, wegend en overwegend, analyserend en samenvattend, scherp de reuzenfiguur van Vondel stellend tegenover de dichtgenootschappen, de epigonen, partij kiezend voor Vondel en tegen Jan Vos en tenslotte: zichzelf ziende als een onbelangrijke figuur, die in de schaduw van de Prins der dichters nauwelijks opvalt.
Als Vondel sterft weet Oudaan dat de bloeiperiode van onze letterkunde afgelopen is. Ja, er zal zelfs niemand meer zijn die in staat is de grote dichter met een gedachtenisvers te eren, dat ook maar in de verste verte hem waard is: O VONDEL, hebt gij dan dien wijzen mond gesloten!
En noodt me mij op 't spoor der and're Konstgenooten,
Om met een treurgedicht te erkennen welk een smert
Een dankbaar leerling draagt in 't rouwgevoelig hert?
Mijn herts-genegentheid kent u die proeve waardig:
Maar ach! al is de wil geboogzaam, de ijver vaardig,
Al stroomt op uw bericht uit Pindus hengste-bron
Het water, 't geen men roemt dat Dichters maken kon,
Noch is mij 't stuk te zwaar: de vloeijende Aganippe,
Die VONDELS winter-koude ontfing, ter steile klippe
Al vriezende afgezakt, staat als een glazenbergGa naar voetnoot3):
De wil om een in-memoriam-vers te schrijven, dat die naam waarlijk verdient, is er wel, maar Oudaan voelt er zich niet toe in staat, omdat hij weet Vondel's prachtige verzen nimmer te kunnen evenaren. Zich in schijn aanpassend, maar zich in feite distancierend van het mythologisch sierwerk der late 17e eeuw geeft hij van zijn onmacht een verklaring. Zijn mededichters weten wel op welk een wijze een dergelijk gedicht tot stand kan komen: zij zoeken de ‘hengstebron’, putten van het water, dat naar hun mening de dichter inspiratie verschaft. Oudaan kan dit niet, omdat hij walgt van deze hem niets zeggende beeldspraak en van de dichterlijke gevolgen daarvan: verzen opgesierd met de morsdode schablonen van het poëtisch jargon. | |
[pagina 181]
| |
Maar wil men de Pindus en de Muzen en Pegasus en alles wat er verder bij hoort handhaven, dan wil hij ook wel in hun stijl spreken: nu Vondel dood is, is de poëzie in ons land dood; de Aganippe, inspiratiebron der epigonen, is bevroren toen het bericht van Vondel's dood bekend werd: de waterval werd een ijsberg en de koene bergbestijgers van N.V.A., wier vignet boekdelen spreekt, zullen hun nek breken als ze een poging wagen deze ijsberg te beklimmen. En Oudaan zelf? Hij erkent tot deze expeditie evenmin in staat te zijn. Wat hij doen zal is in zijn gedicht Vondel zelf laten spreken zo veel als mogelijk is. Hij zal zijn werk zo kort en krachtig mogelijk memoreren en zo de Dichter eren en geen pogingen ondernemen een ‘eigen’ gedicht te schrijven: Men zegt mij verder, dat ik uit mijn eigen stof
Niets toebreng, tot betoog van 's grooten Dichters lof,
En lofspraak; maar Hem zelf zijn paar'len, en cieraden
Ontleenende, op zijn Lijk zijn eigen Laurebladen
Koom spreyen, t'zijner eer: dat 's recht: geen and're geest
Dan VONDEL'S (Hij alleen schoeit op zijn eigen leest)
Is machtig om den Held een Eerenvaars te maken;
Wij kruipen slegts van verre hem in zijn schaduw na,
En oogen waar hij vliegt.Ga naar voetnoot1)
Dat dit geen ijdele woorden zijn, maar de oprechte van een dankbaar leering is, dunkt me, goed te horen, maar Oudaan heeft zijn oordeel over Vondel hecht gefundeerd, hechter dan de tijdgenoot meestal deed. Oudaan wil Vondel de lof brengen die hem toekomt, hoewel hij erkennen moet dat niemand en zeker hijzelf niet in staat is uit eigen dichterlijk vermogen Vondel laar waarde te eren:
Ga naar margenoot+Wij helpen de Uitvaart dan des grooten VONDELS vieren,
En spreyen op zijn graf Cypressen, met Laurieren;
En 't geen hij meenigmaal aan and'ren heeft besteedt,
Besteden we aan hem zelf, met innig herten-leed;
Ga naar margenoot+Hij, zoo Doorluchtige, om aan and'ren glans te geven;
Wij, mind're, dat zijn glans onze opdracht zelf doe leven;
Hij, ed'le Flonkerbag, en wonder van Euroop...Ga naar voetnoot2).
Dit is echt de toon van Oudaan: mijn gedicht moet leven door Vondel's glans en niet door eigen capaciteiten. Dat het grootste gedeelte van het vers nu ingenomen wordt door een bespreking van Vondel's oeuvre ligt voor de hand en we willen de belangrijkste passages daaruit bespreken. Allereerst bespreekt de dichter de grote leermeester als schrijver van tragedies. Daartoe gaat hij naar Athene terug: Euripides, geacht, de wijste mensch van allen
(Zoo kost een schrander Hooft de keur'ge toets bevallen;)
Die pen zette op papier, gaf proeven van zijn' geest
Welke onnavolghelijk geoordeelt zijn geweest:
Maar de AGRIPPIJNER doet den grijz' Athener zwichten
In uitgewrochten stijl van Treur-toneel-gedichten...Ga naar voetnoot3).
| |
[pagina 182]
| |
Dat volgens het orakel van Delphi Euripides de wijste mens is, lezen we ook bij VondelGa naar voetnoot1), die over Hooft het volgende meedeelt: ‘... bij welke uitspraek men moght voegen het oordeel van den doorluchtigen ridder en drost Hooft, na het doorzien en overweegen van dezen dichter, zoo veel hooger steigerende, en hem uitroepende voor den wijsten, die oit pen op papier zette’. Het bewijs dat Vondel groter is dan Euripides geeft Oudaan aldus:
Ga naar margenoot+Een tegenstelling geef 't onloochenbaar bewijs:
Dat Grieken zijn' Orest, dien schrand'ren dollen, prijz',
Zoo langzaam in 't beleid van zijn besluit en reden;
Wanneer we Nero zien in zijne onstuimigheden
Ga naar margenoot+Aan 't hollen, afgemat, gedoodvlakt, en gejaagt
Van sidd'ring, wroeging, angst, en wanhoop die hem knaagt,
Zoo vinden we een verschil dat kenlijk is te merken:
En zoo zelf Griekenland van de uitgeleze Werken
Der Dicht'ren, welker stijl 't Toneel met bloed bemorst,
Ga naar margenoot+Tot keurig onderscheid geen oordeel vellen dorst;
Hoe verre hen Vondel hier de Lofkrans koomt ontrukken,
Dat leer ons 't Vijftal, van die meestberoemde stukken
Der Grieksche Dichters, door zijn schrand're pen vertaalt;
Waar in geen mind're zwier van taal en houding straalt,
Ga naar margenoot+Dan ze in d'oorsprongk'lijkheid van hun geboorte melden;
Bij 't geen hier, in hun kracht, zijn eigen werken gelden:
Men neem zijn Fabel van Salmoneus, deze alleen
Is machtig al 't vernuft van 't uitgesuft Atheen,
Als kinderlijk te doen verzwinden, en verdwijnen,
Ga naar margenoot+Daar hij dien hemel rolt uit zijn toneel-gordijnen:
Om niet te reppen van dien trotsen Lucifer;
Dat Treurspel voor den tijd, dat alles tarten darr':
Wat kracht, en heerlijkheid, wat majesteit en waarde
Vertoont zich hier! hij voert den Schouwburg op van de aarde,
Ga naar margenoot+Langs hemel-bogen, op gestarnte, en wolken, door
Den kreits van vuur, en licht, en water; op het spoor
Der onbegangk'lijkheid, met blixem, storm, en donder;
En opent voor elks oog een aller wond'ren wonder...Ga naar voetnoot2)
We willen Oudaan's bewijsvoering van Vondel's superioriteit op de voet volgen en hem aldus trachten te begrijpen. Oudaan begint het Griekse en Romeinse treurspel tegenover elkaar te plaatsen, een tegenstelling die in de 17e eeuw zeer bekend is geweest en, zoals men weet, zijn er toneelschrijvers die uitgesproken Romeins of uitgesproken Grieks georiënteerd zijn. Tot zijn doel kiest Oudaan Euripides' Orestes en, naar ik vermoed, Seneca's OctaviaGa naar voetnoot3). Het Griekse treurspel is voor hem van hoger orde; zijn karakteristiek van Orestes is kort en zakelijk (vs. 2, 3); naast de aanduiding ‘dol’ is er ook nog het woord ‘schrander’. Vs. 3 wijst op het aarzelend karakter van Orestes en het geheel doet denken aan een karakteristiek van Hamlet. Maar als Nero's karakter aangeduid wordt, | |
[pagina 183]
| |
horen we over de heftige gemoedsbewegingen van een drama zoals Jan Vos placht te schrijven: siddering, wroeging, wanhoop. Het verschil is zo ‘kenlijk’ dat Oudaan het hier bij laat. In de volgende regels is nu sprake van ‘Dicht'ren, welker stijl 't Toneel met bloed bemorst’. Uit het verband blijkt duidelijk dat er hier slechts sprake is van Griekse dichters en van Griekse tragedies. Van deze dichters zegt Oudaan nog dat de Grieken zelf geen oordeel durfden te vellen, wie de grootste was. In Vondel's opdracht van de Ifigenie in TaurenGa naar voetnoot1) lezen we over het vraagstuk wie groter auteur geweest is: Euripides of Sofocles. Oudaan raakt it probleem ook even aan. Vs. 12 laat dit overduidelijk zien: Vondel vertaalt vijf drama's der Grieksche Dichters’ en daar kunnen alleen Euripides en Sofocles mee bedoeld zijn. Ondertussen heeft Oudaan zijn eerste conclusie getrokken: konden de Grieken niet tot een uitspraak komen wie de grootste tragedieschrijver was, Vondel kon dat wel, getuige zijn keus uit hun werk. Daaruit af te leiden dat Vondel groter is dan de Griekse dichters, lijkt op zijn minst een wat voorbarig oordeel, temeer daar uit de volgende regels blijkt dat Vondel's vertalingen niet beter zijn dan de oorspronkelijke stukken, maar even voortreffelijk. Maar Oudaan is nog niet aan het einde van zijn bewijs! Vs. 16 brengt een nieuw element. Voeg hier nog aan toe, zegt hij, Vondel's eigen stukken. Als eerste noemt hij Salmoneus. Oudaan noemt dit stuk als een trait d'union naar Vondel's belangrijkste stukken: Lucifer en Adam in Ballingschap. Van de vertalingen, via een origineel stuk met een mythologisch gegeven als thema, komt hij bij die tragedies, welke een bijbels gegeven verwerken. Alles wat voor Lucifer genoemd is speelt zich af buiten de Heilsgeschiedenis, buiten het Christelijk geloof. Dat kan prachtig zijn, dat kan een grote menselijke waarde bezitten, maar als Oudaan de Lucifer karakteriseert komt hij eerst los: de Schouwburg wordt door Vondel opgevoerd van de aarde, boven het platte vlak, langs hemelbogen naar het Goddelijke toe. In Salmoneus blijkt Vondel Athene reeds dichterlijk te overtreffen, maar met de Lucifer komt er een nieuw element bij en Oudaan kiest voor het bijbelse stuk dat naar zijn inhoud het heidense toneel verre achter zich laat. Bijbelstof is voor Oudaan altijd van hoger kwaliteit dan klassiek-mythologische gegevens; hij zegt dat expliciet als hij schrijft over de Noah: Noch geeft hij stof genoeg om van zijn lof te spreken,
Die in zijn Bijbelstof alie Oudheid legt in lij:
Want wat verzierde stof der Grieken haalt 'er bij
Zijn Noach?Ga naar voetnoot2)
Het zou ons te ver voeren na te gaan wat Oudaan van de andere drama's zegt. Het is een bijna volledig overzicht en zelfs het door de dichter teruggenomen stuk MessalinaGa naar voetnoot3) en het slechts voor een klein gedeelte geschreven Rozemond worden genoemd. Hij wijdt nog even uit over de Vondel opgelegde boete bij het verschijnen van zijn Maria StuartGa naar voetnoot4). Onder de minder geslaagde stukken rekent hij de Palamedes, ‘Zijn Maagden niet genoeg gevormt... naar den tijd’, en Maria StuartGa naar voetnoot5). | |
[pagina 184]
| |
Na de tragedie komt het heldendicht aan de beurt. Ook nu is Vondel groter dan de grootsten op dit gebied in de Oudheid. Homeer en Maro zijn in VONDEL beide herboren;
Het bewijs levert Oudaan op een iets andere wijze dan bij de tragedie. Tegen Homerus en Vergilius heeft Oudaan bezwaren: beide dichters vindt hij onnatuurlijk; zij benaderen in geen enkel opzicht datgene wat hem als ideaal voor ogen staat. Natuurlijk geldt ook hier weer het bezwaar tegen het on-christelijke karakter der heldendichten, maar er is meer. Oudaan blijkt een voorliefde te bezitten voor het realisme in dien zin, dat hij een afkeer heeft van de ongebreidelde fantasie. Deze afkeer komt voor een niet gering gedeelte voort uit zijn godsdienstige overtuiging. In dit opzicht is Oudaan een typische protestant, een nuchter mens. Zijn strijd tegen het gebruik van mythologie door de Renaissancedichter is dan ook te verklaren èn uit zijn Christelijk geloof, èn uit zijn realisme. Als Oudaan Homerus en Vergilius verwijt dat in hun werk ‘de welgevoegzaamheid van plaats, en tijd en stonden’ te kort schiet, daarbij de befaamde toneelwetten op het heldendicht toepassend, is dat niet in eerste instantie omdat hij deze ‘wetten’ altijd gehandhaafd wenst te zien wegens hun klassiciteit, maar omdat eenheid van plaats en tijd een al te ongebonden fantasie voorkomt. Van Vondel kan Oudaan zeggen: Nooit uit zijn vorm ontschokt, noch van zijn draad ontbonden.
Vergilius valt hij aan op een passageGa naar voetnoot1) uit de Aeneis: Aeneas' schild is ‘doorwrocht met profecijen, en Roomsche historien’Ga naar voetnoot2) zegt Vondel in zijn Vergilius-vertaling. En een dergelijk toekomstvoorspellend schild is niet naar de zin van Oudaan: Bij VONDEL word geen schild van een Eneas ooit
Met een geheel gevolg van eeuwen opgetoit;
Dry hondert Tempelen in eene Stad besloten;Ga naar voetnoot3)
De gantsche zee gedekt met vijandlijke vloten;Ga naar voetnoot4)
Daar 't schip des Hoofdmans, en de Hoofdman op zijn schip,
En kenlijk word om 't hoofd de Scheepskroon van Agrip':Ga naar voetnoot5)
Bij VONDEL zwetst geen spies, noch spreken geene paarden;Ga naar voetnoot6)
Zijn richtdraad houd doorgaans gevoegzaamheid in waarden.
Tegenover het heidense heldendicht stelt Oudaan Vondel's Boetgezant; in plaats van de mythologie het bijbels gegeven. Daarna komen de heldenfiguren uit onze oorlogen, zoals Vondel die bezong. Vervolgens de grote leerdichten: de Bespiegelingen, de Heerlijkheid der Kerke, de Altaargeheimenissen. Oudaan, die de verdraagzaamheid in zijn schild voert, heeft de grootste bewondering voor deze werkstukken: Hoe word hij in 't bewijs des Godsdiensts nimmer moe!
Des Godsdiensts, vastgelegt in zijn Bespiegelingen;
Om tot de erkentenis eens Oppersten te dringen
't Halstarrig ongeloof, dat, als het God verzaakt,
Zich in den ijd'len draf van zijne waan vermaakt:
Dit vest een heerlijk werk op d'algemeene gronden:
(Daar zich zijn ijver aan 't bijzonder houd gebonden,
Schoon, wat de konst belangt, onwraakbaar, word de kracht
Der waarheid Gode alleen ter keure toegebracht).Ga naar voetnoot7)
| |
[pagina 185]
| |
In deze passage wisselen lof en critiek elkaar af. Vondel's doel de ongelovige te doordringen van Gods bestaan is Oudaan's lof ten volle waard, zolang het dichterlijk betoog voor ieder gelovige aanvaardbaar is. Tussen haakjes voegt Oudaan dan zijn critiek aan de lof toe; hij erkent wel de schone vorm waarin Vondel zijn betoog de lezer aanbiedt (schoon, wat de konst belangt), maar de Roomse dichter is te ver gegaan, zijn bewijsvoering wil te ver doordringen in het geheimenis Gods. We weten uit een ander gedicht dat Oudaan zich verzet tegen Vondels bewijs van de Drieëenheid, een dogma dat door Socinianen niet erkend wordt. Zodra Vondel zich niet meer aan algemene gronden houdt, maar in bijzonderheden treedt, begeeft hij zich op een gebied dat Oudaan voor mensen ontoegankelijk acht en dat God alleen toebehoort. Nog eenmaal weegt Oudaan Vondel tegen Vergilius af: Want wat vermag men toch uit Maro meer t'ontleenen
Als eenig ruig bewerp van Roomens ruchtb're steenen,
Hoewelze in 't Heldendicht zoo heerlijk staan als ooit;
Toen standbaar van gebouw, nu door de tijd verstroit,
Doch op verbloemde wijs in 't legwerk ingeweven;Ga naar voetnoot1)
Maar rustig opgevat, en voor de vuist beschreven;
Gelijk het Magazijn in VONDELS vaarzen doet;
Dat houd alle eeuwen stand, op onverwrikb'ren voet.
Deze vergelijking mag ons wellicht niet aanstaan, ze is geheel in overeenstemming met Oudaan's zienswijze, zoals we die reeds meerdere malen ontmoetten. Vergilius spreekt op ‘verbloemde’ wijze, Vondel doet het openlijk, ‘voor de vuist’. Vergilius' hoofdpersoon spreekt van het verleden uit over de toekomst, Vondel schrijft over het hier en nu. Nu komt het lierdicht ter sprake. Weer gaat Oudaan naar de Oudheid terug en Horatius treedt voor het voetlicht. Liet zich Horatius, die puikstem, nooit verdrieten,
In Liergezangen 't merg der wijsheid uit te gieten,
Vondel heeft het lierdicht in Nederland geïnaugureerd: Met onbedenk'lijkheid van leiding doorgesneden,
En konstig geschakeert met volgb're buigzaamheden;
Dat alles eindelijk zich, zonder schor geluid,
Of horten, op de maat naar eisch der stoffe sluit...Ga naar voetnoot2)
Een dergelijke karakteristiek van Vondel's taalkunstige mogelijkheden lijkt me uniek in de 17e eeuw. Dit maal ontbreekt een vergelijking van Horatius en Vondel; wellicht mogen we hier uit afleiden dat Oudaan's voorkeur, wat klassieke geschriften betreft naar Horatius uitgaat. Slechts één woord van critiek horen we: Waar met de eenparig en steeds deftige AGRIPPIJNER
Geen dart'le Venus eert; gelijk de Venuzijner;
Geen wulpse zeden stijft; noch ooit, door los beleid,
Zijn' held'ren naam bevlekt met onstandvastigheid.
We kunnen van het lierdicht nog geen afscheid nemen: enkele uiterst merkwaardige uitlatingen van Oudaan kunnen we niet overslaan. Vondel's | |
[pagina 186]
| |
lierdicht is van een dusdanige kracht dat ook koningen zich niet kunnen onttrekken aan zijn uitlatingen: Zoo word er op zijn Lier zoo sterk een toon geslagen,
Die ook de Koningen doet sidd'ren, en vertzagen;
Den Noordschen Nimrod wrong een tweeden spijt om 't hert,
Dat, na vergeefschen storm, zijn leed vereeuwigt werd
In d' onvergank'lijkheid van VONDELS Maat-gezangen;
Het gaat hier om het gedicht ‘Triomf van Koppenhagen’Ga naar voetnoot1): De koning van Zweden doet een aanval op Kopenhagen, die Vondel ten sterkste afkeurt. In een brief van Oudaan aan Brandt lezen weGa naar voetnoot2): ‘De Triomf van Koppenhagen, of De Noordsche Nimroth etc., waar van gezegt word, dat het den Koning van Zweden zoodanigen hartneep gaf, dat hij 'er van betuygde, dat het deze en diergelijke schriften waren, die zijnen Naam met een onverzettelijken naamsmet brandmerkten, en in eeuwige gedachtenisse van verachting hielden’Ga naar voetnoot3). Deze mededeling in dicht en ondicht is op zichzelf al belangwekkend, maar verraadt bovendien nog iets van Oudaan's werkwijze: zijn gedicht bij de dood van Vondel berust niet op een inspiratief moment, maar is nauwkeurig gecomponeerd op historische gegevens en weldoordachte overwegingen en inzichten. Nog één voorbeeld uit de bespreking van het lierdicht: Lust VONDEL zich den geest t' ontfronssen, klene dingen
Te nemen tot zijn stof, en helder op te zingen,
Hij kiest een klok-muzijk, en bauwt het geestig na;
Daar 't snik-gedingel nooit met tripp'len stille sta...Ga naar voetnoot4)
Ook Vondel als hekeldichter en dus als Nederlandse Juvenalis wordt besproken in pittige verzen: Zijn.................. hekeldicht;
Dat als een sterke loog, of bijtzalf in 't gezicht,
De herssens, met die geur, voor nieskruid kon verstrekken;
Of peper-beets-gewijs een hitsigheid verwekken;
Een prikk'ling op de tong, als iets 't geen brand, en smaakt,
't Geen krabt, en ketelstreelt, 't geen roskamt, en vermaakt,
En spitst een redenpunt 't geen vliemende is en stekend;
Indien niet door de tijd dat vuur in d'as gerekent,
Door rijper jaren niet die drift getempert was,
Welk in zijn manb're jeugd hem diende, om recht van pas
Te zitten achter her 't verval van Staat en zeden;
Voor al wanneer hij zocht de plooi der outerkleeden
| |
[pagina 187]
| |
Te ontrimp'len, en den peuk te ontdekken daarze lag
Bedommelt in 't gezeet van 't Kerkelijk gezagGa naar voetnoot1).
Tussen en na dit boeiend overzicht van Vondel's levenswerk stelt Oudaan zich te weer tegen de dichtgenootschappen en het mythologisch kabaal van zijn dagen. Als hij aan het begin van zijn gedicht geconstateerd heeft dat niemand Vondel uit eigen kracht kan herdenken, voegt hij er aan toe: Al achten And'ren, NIETS BEZWAARLIJK VOOR DIE WILLEN;
Daar d'een den and'ren helpt, met plukken, reiken, tillen;
En 't geene vaarde stut, of Hondje bijt-me-niet
Hen bij de slippen sleurt, of nabast in 't verschiet:
Men mag hier, zoo men wil, in 't klimmen zich behagen,
Met onderling behulp elkand'ren onderschragen,
Die Klimmers zag men som' neerstorten dat het kraak':
Te rukeloos bestaan dient and'ren tot een baak:
En ijvert m'echter voort? en acht men, dat HET POGEN
GENOEG IS IN HET GROOTE? en meerder dan vermogen?
Dat 's 't op de proef gezet, van, op zijn Faëtons
Gedraaiboomt, naar om laag te zwind'len met een gons:
Doch 't geen voor 't algemeen een doelwit kan verstrekken,
Schijnt yder, plichts-gewijs, in 't ijv'ren op te wekken;
Daar 't zijn verschooning vind al mist hij die 't wel meent:
Op welken voet mijn vlijt met d'and'ren zich vereentGa naar voetnoot2).
Zowel Nil Volentibus Arduum als In Magnis Voluisse Sat Est wordt de hun toekomende bescheiden plaats aangewezen. De berg der Muzen is een ijsberg geworden en onbeklimbaar; niemand kan de top meer bereiken, ook niet meer in de coöperatie der dichtgenootschappen, die met vereende krachten de top trachten te bereiken, nu de individuele dichterlijke mogelijkheden te gering geworden zijn. Hoe scherp stelt Oudaan deze dichters aan de kaak, hoe waarschuwt hij hen, die hoger willen klimmen dan in hun macht ligt. Faëton moest hen tot afschrikwekkend voorbeeld dienen. Na zijn hoon en spot erkent hij dan volmondig dat hijzelf evenmin in staat is Vondel's grootheid te bezingen: elke ondernomen poging, ook al is deze tot mislukken gedoemd, is nu, bij het sterven van Vondel, reeds vergeven, omdat de taak bovenmenselijk zwaar is. Dat is dan ook de reden dat Oudaan zich nu schaart onder al die andere treurzangen schrijvende dichters, zij het dan ook met dit verschil, dat hij niet zelf spreekt, maar dat Vondel zoveel mogelijk als lichtend voorbeeld dient. Ook elders in het gedicht is de toon tegen de dichtgenootschappen alles behalve vriendelijk; over hun verzen zegt Oudaan o.a. dat deze ‘spoorloos, zenuwloos, onsmaak'lijk, en verwrongen’, ‘zonder stof-bewerp’ zijn. Sommigen van hen hebben aanmerkingen op Vondel's werk: Dat 's ingeboren blind; dat vlies is niet te lichten:
Een taai kout herssen-slijm, of zwart gebrande gal,
Daar geen Rabarber baat, geen Nieskruid helpen zal.
En alles samenvattend zegt Oudaan: Het opgestapelt werk der Dicht'ren altemaal
Heb de eene, een eenig blad van VONDEL de and're schaal;
Wat baat het, 't eenig blad van VONDEL zal de Dichten
Der Dicht'ren altemaal in zwaarte ver doen zwichten:
| |
[pagina 188]
| |
De redenen worden dan opgesomd om het verval der letteren te verklaren; de dichters zijn theoretici geworden, die ‘een innig Konstgeheim bespieg'len’; ze jagen hersenschimmen na: Hun spraakwijs op een vorm van driederlye slag,
En diemen' niet ontdoen, en niet vermengen mag,
In hooge, middelbaare, en lage, toe gaan stellen?
Met regels, en bericht, elkand're slaan, en quellen?
Waardoor, terwijlmen van de deelen schrijft, en kijft,
In hun geheele werk 't geheel verloren blijft.
Het theoretiseren heeft des dichters practijk doen verdorren. Ik geloof dat een betere omschrijving van de uitwerking der dichtgenootschappelijke practijk nauwelijks te denken is. Maar Oudaan vraagt zich ook nog af of het niet noodzakelijk is, historisch bezien, dat na een bloeitijd een tijd van verval intreedt. De meest indringende en ook de meest oprecht-wereldbeschouwelijke critiek echter is het verwijt aan de latere en laatste Renaissancekunst over het zinloze gebruik en misbruik der mythologie. Het gehele werk van Oudaan is trouwens vervuld van zijn afkeer van het heidense, dat onherroepelijk het Christelijk geloof besmet en de letterkunde verwoest. Als Oudaan, schijnbaar zijn tijdgenoten navolgend, uitroept: ‘Kom, Zanggodinnedom, en help mij 't lijk betreuren!’ schept hij zich de gelegenheid uitvoerig critiek te leveren op een dergelijke aanroep: Weg, weg, met dit gesmuk van vodden en van leuren;
Men wacht uit dit verzier den geest en 't leven niet:
En schoon men haar somtijds in VONDELS vaarzen ziet,
(Hoe nu toe! 'k moet mij zelf hier tegen VONDEL kanten!
Neen, tegen VONDEL niet; maar tegen deze quanten,
Dier ongesloten hoofd, en voorraad zonder pit,
Waant dat 'er in dien vond een wond're schoonheid zit:
Die, op zijn Jupiters, al lang van zulk een ballast
Van wijsheid in de kruin geportelt, en gepallast,
Nu zwoegen van de dragt, en hard in arbeid gaan:
Och help! ontfang de vrucht, o vroetvaar, o Vulkaan!)Ga naar voetnoot1).
De moeilijkheid die Oudaan nog op te lossen krijgt is de positie van Vondel, die tenslotte het mythologische beeld en verhaal graag gebruikt, soms zinvol, soms volgens het algemeen-literaire spraakgebruik. Onmiddellijk maakt Oudaan dus een onderscheid tussen het inhoudsloze gebruik der mythologie en dat van Vondel, die, zo hij geweten had wat de gevolgen van het mythologisch verhaal voor de letterkunde zouden zijn, zeker, aldus Oudaan, de gevaren groter zou geacht hebben dan het literaire voordeel. Eerwaardste Vader, hoe, waar hene met dit volk!
Bezwalk uw' schoonen dag met geen zoo duist're wolk;
Noch leer het Nageslacht dat stallicht te beminnen:
Uw' wijsheid weegt veel meer dan al de Zanggodinnen:
Dan al het godendom
zou Oudaan tegen Vondel gezegd hebben als hij nog leefde. In het lierdicht mag de mythologie soms eens op haar plaats zijn, zeker niet in de tragedie, die in de 17e eeuw een trap hoger staat, misschien wel vele trappen. In Vondel's tragedies is, zegt Oudaan, de mythologie als literair jargon | |
[pagina 189]
| |
geheel afwezig; als Vondel daar godenverhalen gebruikt, is het hem er steeds om te doen zijn toeschouwers door middel van die verhalen iets te leren en dan is het gebruik geoorloofd. Ik merk terzijde op dat Oudaan hier een standpunt inneemt dat meestal het zijne niet is, maar terwille van Vondel wil hij de mythologie een groter plaats inruimen dan anders, wellicht daartoe gebracht door zijn enorme liefde voor diens werk en door Vondel's verdediging van de mythologie (zoals Oudaan die ook zeker bij Scriverius heeft leren kennen) ten dele overtuigd, zij het dan ook zonder zelf die weg te willen betreden. Niet dat we
Aile overdrachtige, en gebloemde Wijsheid haten;
Of walgen van den smaak der kerne, en 't heulzaam pit,
Dat nutt'lijk in de noote eens zinverdichtsels zit;
O neen, in 't minste niet; wij kunnen; opgetogen,
Zinspeling-schetsen, en toepassingen, gedoogen;
Persoons-verbeeldingen waarderen, als iet groots;
En de overkleeding, die de Aaloudheid zich, des noods,
Aanmatigde (om 't geheim van haar vernuft te dekken
Voor ongewijden, om niet licht ten roof te strekken
Voor rukeloozen; maar zich voor 't onguur geweld
Der zwijnen veiligende, een School daar wijsheid geld
te stichten) met vermaak en minzaamheid beschouwenGa naar voetnoot1).
Hier is weer zo een voortreffelijke samenvatting van Renaissanceopvattingen en het eigen standpunt daartegenover. Oudaan erkent de waarde van het ‘verbloemd’ sprekend, d.w.z. hij wil, evenals vele tijdgenoten, erkennen dat onder het mythologische verhaal wijsheid verborgen is; de kern, de diepere betekenis van die verhalen is hij niet vijandig gezind. De symbolische verklaring en de daaruit voortvloeiende zedelijke verhandelingen acht hij aannemelijk en misschien zelfs meer dan dat. De Oudheid moest wel onder de schors van verhalen de wijsheid verbergen, omdat anders iedereen de diepe gedachten zonder meer kon te weten komen en voor de ‘zwijnen’ verborg men de parels der wijsheid. Wat anders wordt het, als de domme navolgers niets meer weten van de verbogen zin en zich alleen bekommeren om het verhaaltje. Mocht én bij de Ouden, én bij de vroegere Renaissancedichters wijsheid over de natuur geacht worden verborgen te zijn in de mythen, thans, aldus Oudaan, is dat anders: 't Natuur-geheim van iets bij d'Ouden aangeboden,
Bedommeld in die schorsch, word niet meer na-gevorscht,
Wanneer men dus waardeert, waar met het gaat beschorst:
Men bid, men roept hen aan, men vleit hen met gedachtenGa naar voetnoot2):
Van hemelheerschappij, en 't stuur der oppermachten.
En verder: Men ga met Nazo vrij door zijn Verzierz'len weiden;
In zijn Herscheppmg-beemd zich onbepaalt vermeiden;
Men pluk 'er d'open stof tot redelijk gebruik:
Maar dat men zich zoo diep hier in verzinke, en duik',
En zoo gemeenzaam werde in zijnen goden-hemel,
Dat telkens ons dien broei voor de oogen male, en wemel,
En 't brein bemachtig', dat die drift haar kracht ontdekk';
Dat 's ver de paal voorbij, en buiten 't vroed bestek:
En doet men eens de deur voor dit gebroedsel open,
Het grimmelt van 't gewormte uit dezen drek gekropen.
| |
[pagina 190]
| |
Als afschrikwekkend voorbeeld noemt Oudaan Jan Vos, wiens mythologische figuren wel ‘parmante tronien en statige grimassen’ vertonen, maar die als men achter het masker kijkt, inhoudsloos blijken. Dat Vondel het met deze gang van zaken oneens is geweest, heeft hij, zegt Oudaan, tijdens zijn leven me mondeling meegedeeld. Weg met de Muzen dan, al stellen and'ren vast
Dat deze sleep vooral op d'Uitvaart-staci past:
Al leid Apal den rei, al voert Minerl de reden
Op eenig heldenlijk, of ruchtb'ren overleden;
Wij achten dezen zwerm niet anders dan de schaar
Der eertijds snottige Lijkhuilsters voor de baar;
En zoeken ons ontwerp, en vinding niet te stijven
Met deze uit sleur van ouds gehuurde slenterwijvenGa naar voetnoot1).
Over Jan Vos schrijft Oudaan aan Brandt: ‘... Jan Vos...die daar hij als een dommen Os, naulijks anders heeft kunnen doen dan bulken en loeijen, waande dat hij alles te boven gestegen was’ ... (zijn) Treurspelen (zoud 'ik wel zeggen, maar, Treurspel, en dollemans raasgetij, zeg ik beter)Ga naar voetnoot2). We dienen hier te eindigen, ook al is er nog zoveel in dit gedicht te vinden dat het mededelen meer dan waard is, en hopen dat de dankbare leerling van Vondel, de scherpe waarnemer en criticus Joachim Oudaan voor de lezer enigszins is gaan leven. J.D.P. Warners. |
|