De Nieuwe Taalgids. Jaargang 46
(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
Boekbeoordelingen.J.C. Trimp: Joost van Lodensteyn als piëtistisch dichter. (J.B. Wolters - Djakarta, Groningen 1952).Op bovengenoemd proefschrift heeft de schrijver zich de graad van doctor in de letteren en wijsbegeerte verworven aan de Universiteit van Indonesië. Het ten aanzien van de Nederlandse 17de eeuw uiteraard schaarse materiaal dat hij in Indonesië ter beschikking had en dat slechts zeer gedeeltelijk door foto-copieën kon worden aangevuld, maakt het begrijpelijk dat hij zich bij de bestudering van zijn onderwerp zoveel mogelijk beperkt heeft. Niet de gehele schriftelijke nalatenschap van Lodensteyn (preken, gedichten, gelegenheidsgeschriften, beschouwende werken, strijdschriften, brieven) wordt bij het onderzoek betrokken; uitsluitend diens werkzaamheid ‘als piëtistischb dichter’ komt aan de orde. En eigenlijk is deze aanduiding in de titel nog steeds iets te ruim, want in de praktijk beperkt Trimp zich tot de Uytspaningen van 1676: ‘Ik meen de door hem in 1676 gepubliceerde bundel als zijn eigen keur uit het totale oeuvre voor representatief te mogen houden om vooral aan de hand hiervan een dichterlijk beeld te ontwerpen’ (pag. 13-14). Deze - door de omstandigheden geboden - beperking heeft natuurlijk haar bezwaren. Het is een hachelijke onderneming om enkel op grond van de gedichten een beeld van Lodensteyns piëtistische denkbeelden te schetsen. Zolang met name de preken en de beschouwende werken niet als achtergrond worden gebruikt, blijft de kans bestaan dat het beeld onvolledig is of dat bepaalde accenten anders zijn komen te liggen dan in het geheel van Lodensteyns oeuvre verantwoord zou zijn. Bovendien bieden juist de gedichten de minste kans om te ontdekken, welke invloeden op Lodensteyns geestelijke ontwikkeling hebben ingewerkt en op welke bronnen hij steunde. Op deze en dergelijke vragen (die juist bij een dichter als Lodensteyn, voor vie de poëzie slechts middel is tot stichting en herderlijke beïnvloeding, van belang zijn) vinden wij bij Trimp dan ook geen antwoord. Wel geeft hij in de 10 pagina's van zijn eerste hoofdstuk een kort overzicht van ‘de tijd en de godsdienstige sfeer, waarin Lodensteyn leefde’, maar dit blijft te summier om werkelijk een achtergrond te kunnen betekenen. Ik meen hier aan de kern te raken van wat de gedwongen beperking aan Trimps boek heeft gekost: voldoende achtergrond en daarmee voldoende, reliëf. En zelfs kan men deze beperking niet altijd toeschrijven aan de omtandigheden waaronder gewerkt moest worden. Zo mochten wij na het eerste hoofdstuk over Lodensteyn's tijd er toch zeker een verwachten over Lodensteyns leven en werk, als persoonlijke achtergrond voor diens poëzie. Ook zonder nieuwe naspeuringen in bibliotheken en archieven zou een oriënterend overzicht daarvan mogelijk geweest zijn aan de hand van de theologisch-kerkhistorische) dissertatie van P. Proost Jzn (Jodocus van Lodenstein - 1880). Zulk een overzicht ontbreekt echter, waardoor te weinig uitkomt hoezéér Lodensteyns dichterlijke werkzaamheid slechts een klein deel van zijn literaire activiteit omvat. Ook komt zodoende een aanduiding als: ‘Wanneer hij Sluis verlaat en de omtrekken der geliefde stad langzaam voor zijn oog vervagen ...’ (pag. 18), in de lucht te hangen; er is immers nog nergens vermeld dat Lodensteyn van 1650-1653 predikant te Sluis was. Eerst op pag. 55-56 worden de voornaamste biografische gegevens, aan | |
[pagina 160]
| |
Proost ontleend, heel in het kort vermeld. - Een ‘Register van namen en titels’ had eveneens niet achterwege behoeven te blijven. Aanvaarden wij eenmaal deze - voor Trimp gedeeltelijk onvermijdelijke - beperkingen, dan valt er in zijn studie veel te waarderen. Met liefde en overgave heeft hij zich in de Uytspanningen verdiept, en de verzen van alle kanten belichGa naar voetnoot1). De hoofdstukken II en III geven een gevoelige analyse en karakteristiek van Lodensteyns poëzie. Hoofdstuk IV is gewijd aan Taal- en stijlmilieu, hoofdstuk V aan de Verstechniek, terwijl hoofdstuk VI samenvattend besluit met Het beeld van de dichter. - Goed is het principiële onderscheid dat Trimp maakt tussen leesvers en lied bij Lodensteyn, waarbij hij er op wijst dat het leesvers ‘eerst een vrij grote plaats in het oeuvre inneemt om ten slotte geheel te verdwijnen ... Ik schrijf dit verschijnsel toe aan de opzet zijn dichtwerk dienstbaar te maken aan de stichting der gelovigen, waartoe het lied zich zoveel beter leent dan het vers’ (pag. 30). Wat het lied betreft, komt Trimp tot de conclusie, dat Lodensteyn voortdurend de melodie in zijn gedachten heeft en daaraan vaak de metrische bouw van de versregel opoffert (pag. 82). - Zowel in Lodensteyns taalgebruik als in diens stijl constateert hij een merkwaardige tweeslachtigheid; ten aanzien van de taalvorm uit zich deze in een plotselinge verbinding van ‘cultuurlijke’ taal met een dialectische vorm of een populaire zegswijze; op stilistisch gebied blijkt Lodensteyn enerzijds ‘de dichter van het BarokGa naar voetnoot2) en erfgenaam van de Renaissance-tradities, anderzijds toont hij zich gehecht aan elementen van de door zijn tijdgenoten reeds lang verloochende rederijkersstijl’ (pag. 78). Op dit punt is aanvullend onderzoek van deze verschijnselen in Lodensteyns proza wel zéér gewenst. - Verder ziet Trimp de jaren 1659 en 1660 (omstreeks het veertigste levensjaar van de dichter) als crisisjaren in Lodensteyns bestaan en ontwikkeling. Ik acht dit gedeelte een uitvoerig citaat alleszins waard, al moet daaraan onmiddellijk worden toegevoegd dat deze conclusies eerst definitief zullen kunnen worden aanvaard, wanneer zij een confrontatie met het niet door Trimp bestudeerde deel van Lodensteyns geestelijke nalatenschap blijken te kunnen doorstaan: ‘Als predikant en dichter had hij zich tot die tijd toe gevoegd in het conventionele kader. De thema's van zijn lyriek waren traditioneel-Calvinistisch geweest met een lichte toets van mystiek en wereldverzaking. In technisch opzicht had hij zijn vorm gezocht in een voorzichtig experimenteren met het eenvoudige leesvers, het kunstige sonnet, het rijmloze vers, de tweespraak en het lied van ingewikkelde bouw. 1659 wordt dan het jaar van zijn grootste dichterlijke productiviteit, waarin hij niet minder dan 34 gedichten schrijft’. Verschillende daarvan ‘en de gelijktijdige opbloei der gesublimeerde erotiek in de verzen van Jezus-mystiek geven een duidelijk beeld van de | |
[pagina 161]
| |
innerlijke strijd in deze levensphase’. Door zijn eigen ascetische levenhouding ‘komt hij fel afwijzend tegenover de Calvinistische levenspractijk zijner dagen te staan en verlegt hij het accent van het geloof naar de levensheiliging’. De strijd tussen kerk en wereldlijke overheid in Utrecht, waaraan hij hartstochtelijk deelneemt, brengt hem nog sterker in conflict met zijn omgeving. ‘De resultante van innerlijke ontwikkeling en uiterlijke vervreemding is een nog sterker concentratie op zijn ambtelijke taak in de stijl der zelfverloochening. Dichterlijk weerspiegelt zich dat in een groter zorgeloosheid voor de vorm. Bepaalde artistieke mogelijkheden brengt hij ten offer aan de hartstocht om te stichten, om “gehoord” te worden, om de mensen te bereiken in welke vorm dan ook’ (pag. 127). Trimps boek brengt ons inderdaad nader tot Lodensteyn, en daarvoor zijn wij hem erkentelijk. Maar ten aanzien van diens achtergronden, ook als dichter, blijft er nog heel wat werk te verrichten. W.A.P. Smit. | |
Dr. J.G. Sterck: Bronnen en Samenstelling van Marnix' Biënkorf der H. Roomsche Kercke. (N.V. De Vlaamse Drukkerij - Leuven 1952).Dr. Sterck is voor belangstellenden in de problemen van de Biënkorf geen onbekende. In 1946 vestigde hij in de Leuvense Bijdragen de aandacht op zijn opzienbarende vondst, dat de Biënkorf moet teruggaan op een reeds in 1567 door Marnix onder het pseudoniem Nicolas Jomlaiela gepubliceerd Frans pamflet tegen de Epistre van Hervet: Commentaire et illustration sur l'epistre missive de M. Gentian Hervet aux desvoies de la Foy, dat tot dusver onvindbaar is gebleven. Later volgde daarop nog een drietal andere artikels, die eveneens betrekking hadden op Marnix' hekelschrift en op verschillende détailpunten interessante bijzonderheden verschaften. Al deze artikels waren ontleend aan een uitvoerige studie, waarop Sterck zijn doctorsgraad behaalde en die in 1946 door de Koninklijke Vlaamse Academie was bekroond. Dank zij de steun der Academie is thans ook een uitgave van de volledige studie, aangevuld met de resultaten van voortgezet onderzoek, mogelijk geworden. Na een tweetal korte, maar degelijke hoofdstukken over Marnix en zijn tijd en De Biënkorf van Marnix gaat de auteur over tot wat hij terecht ‘het zwaartepunt van onze studie’ noemt: een onderzoek naar Marnix' bronnen. Allereerst komen in hoofdstuk III aan de orde De door Marnix geciteerde werken: Bijbel, concilies, Kerkvaders, canonische werken, scholastici, liturgische teksten en klassieke auteurs - aangevuld met een ‘Alfabetische lijst van uteurs en boeken’. Men moet eigenlijk zelf in deze materie hebben gewerkt om enigszins te kunnen beseffen, hoe moeizaam en vaak ook teleurstellend een dergelijk onderzoek is. Wij kunnen dan ook niet anders dan grote bewondering hebben voor deze lijst, die een schat van bijzonderheden over de betrokken auteurs en boeken ter beschikking stelt welke ook door andere onderzoekers meermalen met vrucht geraadpleegd zal kunnen worden. De voornaamste van de ‘steeds voorzichtige’ conclusies waartoe Sterck komt, is de volgende: ‘De bibliografie in de Bk is niet zo overwegend orthodox als de titel en de opvatting zouden doen vermoeden. Marnix verwijst niet alleen naar katholieke werken die door de Kerk veroordeeld zijn ..., maar laat zelfs auteurs die uiterst suspect waren ... figureren naast uitgesproken Protestanten ... Op zijn minst genomen is dit feit een zwakheid voor een satire die toch een schijnverdediging bedoelde te zijn, en haar grootste geestig- | |
[pagina 162]
| |
heid moet putten uit het parodiëren der katholieke argumenten’ (pag. 100). Hoofdstuk IV behandelt Marnix, bron voor Marnix. Hier vindt men in hoofdzaak het artikel uit de Leuvense Bijdragen van 1946 terug: de bewijsvoering voor de Commentaire als prototype van de Biënkorf. Ook de verhouding tussen deze Commentaire en het (eveneens Franse) Tableau des Différens de la Religion, dat na Marnix' dood van 1599-1605 verscheen, wordt uitvoerig nagegaan, voor zover dit althans mogelijk is zo lang wij ten aanzien van de Commentaire slechts over gegevens uit de tweede hand beschikken. Stercks conclusie luidt: ‘1. In 1567 publiceerde Marnix zijn Commentaire. 2. Een Nederlandse bewerking van dit boek werd onze Bk. 3. Na het verschijnen van de Bk begon Marnix dit laatste werk opnieuw te vertalen in het Frans: vertaling, die hij in zijn laatste levensjaren opnieuw (gedeeltelijk) omwerkte tot zijn Tableau’ (pag. 138). In hoofdstuk V is de auteur Op zoek naar andere bronnen: de Engelse reformatorischen John Bale en Robert Barnes, die ‘hoogstwaarschijnlijk’ de voornaamste bronnen zijn ‘waaruit Aldegonde de gegevens voor zijn Pausenkroniek heeft geput’ (pag. 145); wellicht de Zwitserse reformator Petrus Viretus; een in Duitsland tegen het Concilie van Trente uitgegeven werk, de Stattliche Ausfürunge (reeds door Van Schelven als bron aangewezen); de Italiaanse Humanist Vergerius; Beza's Histoire de la Mappemonde Papistique - om slechts de voornaamste te noemen. Sterck is er zich volkomen van bewust, dat met zijn werk dit onderzoek nog allerminst voltooid is; hij wijst zelfs aan, in welke richting naar zijn mening verder gezocht dient te worden. O.m. beveelt hij aan ‘een speciaal onderzoek naar de Nederlandse pamfletten van die tijd ... vooral voor de anecdote over Broer Cornelis en voor die over de Nieuwe Bisschoppen verwachten we hier licht’ (pag. 183), benevens - op het terrein van de algemene reformatorische literatuur der 16de eeuw - nadere bestudering van ‘de Frans-Calvinistische richting: de satirische werken van Beza, het werk van Crespin, e.a., en vooral de boeken van P. Viret’ (pag. 184). Hoofdstuk VI is gewijd aan De Samenstelling van de Biënkorf. Ook hier komt Sterck op grond van zorgvuldige bestudering van alle beschikbare gegevens tot interessante conclusies, waarvan hij overigens het hypothetische karakter ten volle doet uitkomen. In verband met de Commentaire en met het opmerkelijke feit dat in de Biënkorf het laatste deel (‘Uytlegginghe ende Verclaringe des Byencorfs, ende beschrijvinghe der Byen, des Honich ende des Honichraets, met alle datter toe behoort’) feitelijk een geheel apart geschrift vormt, ziet hij de wordingsgeschiedenis als volgt: ‘1. Reeds vroeg (d.w.z. in elk geval, vóór dat hij het plan opvatte de Epistre van Hervet te weerleggen) zette Marnix een of meer polemische werken op touw, waar hij vooral het gezag van de Roomse Kerk betwistte, en de Calvinistische opvatting over de interpretatie van de Bijbel verdedigde. 2. Onafhankelijk daarvan schreef hij circa 1565 de bijenkorf-allegorie. 3. Daarna verbond hij die bijenkorf-allegorie op een of andere wijze met zijn vroeger polemisch werk. 4. In 1566 of 1567 stelde hij zijn Commentaire samen. 5. Van dit Franse boek maakte hij in de jaren 1567-1568 een Nederlandse bewerking, die, aangevuld met de Bijenkorf-allegorie, het vroeger werk en nieuwe fragmenten, uitgroeide tot de Biënkorf van 1569’ (pag. 203). Het boek sluit af met een algemene beschouwing over De Biënkorf en zijn auteur, waarin Sterck tracht zo objectief mogelijk de waarde van Marnix' geschrift vast te stellen: ‘de Bk werd, ook door Marnix, bij zijn | |
[pagina 163]
| |
verschijnen niet meer bedoeld als een wetenschappelijke uiteenzetting, maar als een vulgariserend propagandaschrift. Daarom heeft de schrijver geoordeeld - en het is jammer voor hem zelf - dat hij voor dit laatste doel alle middelen mocht aanwenden, ook de minder nobele’ (pag. 224). Met de eerste zin van dit citaat kan ik meegaan, mits ‘propagandaschrift’ hier wordt verstaan als ‘strijd- en afweerschrift tegen de wassende propaganda der Contra-Reformatie’. Wat de tweede zin betreft, deze leidt een verdere beschouwing van Sterck in, waarin hij de Biënkorf noemt ‘onwaardig werk voor een begaafd man als Marnix van Sinte Aldegonde toch was’ (pag. 228). Immers: ‘dat hij geen ogenblik tracht de tegenstander te begrijpen, dat hij te keer gaat zoals hij het in de Bk doet, dat hij cynisch door het slijk sleurt wat voor anderen het heiligste bezit is, dat kan men van hem moeilijk aanvaarden; hij was té geleerd en té beschaafd om niet goed te weten dat hij lasterde ... Hij heeft niets gevat van de schoonheid der Kerk. Alles heeft hij miskend’ (ibidem). Hier blijkt dat Sterck, ondanks zijn eerlijke poging daartoe, zich toch nog steeds niet voldoende rekenschap geeft van het feit dat de R.K. Kerk voor de overtuigde Calvinisten (reformatorischen) der 16de eeuw op de naam ‘kerk’ géén aanspraak meer kon maken. Voor hen ras het woord ‘Antichrist’ dan ook veel méér dan enkel een scheldwoord: de aanduiding van een verschrikkelijke realiteit waarvoor Paulus in 2 Thessalonicenzen 2: 3-4 reeds gewaarschuwd had. Van een begrijpen van detegenstander, een ontzien van wat voor anderen het heiligste bezit was, een open oog voor de schoonheid der R.K. Kerk, kon en mocht voor hen dus geen sprake zijn - evenmin als dit het geval was bij de Oud-Testamentische profeten in hun afschuw voor de Baäl- en Astarte-dienst van hun nabuurvolken, waardoor het ware geloof van Israël telkens werd bedreigd. Het betreft hier geen kwestie van beschaving, maar van rotsvaste overtuiging. En uit die overtuiging schreef Marnix de Biënkorf - honend en striemend als zijn Oud-Testamentische voorgangers - in afweer van de Contra-Reformatie, ter verdediging van de Gereformeerde en voor hem enig-ware leer. Was hij ‘té geleerd en té beschaafd om niet goed te weten dat hij lasterde’? Maar wie kan uitmaken dàt of wààr Marnix inderdaad (d.w.z. bewust) gelasterd heeft? Van de Antichrist viel immers alle kwaad te verwachten; waarom zou hij dan niet oprecht geloofd hebben in de principiële juistheid van wat hij in zijn boeken vond of uit de volksmond opving? Om gradaties van die juistheid ging het bij dit alles niet; het ging om de éne grote tegentelling tussen - zoals Jan van der Noot het uitdrukt in zijn Theatre - ‘Gods rijcke ende het rijcke Sathans, Gods Kercke en de Roomsche Kercke oft vergaderinge der godlooser’. Dit is een historisch feit, waaraan men niet kan voorbijgaan. Intussen: deze laatste beschouwingen doen uiteraard niets af aan de grote waarde van Stercks studie, waarvoor wij bijzonder erkentelijk zijn: de uitvoerige weergave die wij van zijn conclusies gaven, moge hiervoor het bewijs leveren. Wij verwachten nog veel van hem. W.A.P. Smit | |
[pagina 164]
| |
A. Weijnen, Dialect-Atlas van Noord-Brabant (No. 9 in de Reeks Nederlandse Dialect-Atlassen onder leiding van Dr. E. Blancquaert en Dr. W. Pée). - Antwerpen, 1952. - Prijs fr. 2400, met portefeuille fr. 2750.Deze atlas is in de reeks van Prof. Blancquaert de tweede over een gebied dat geheel benoorden de grens tussen Nederland en België ligt. De eerste zuiver ‘noordnederlandse’ was die van de zeeuwse eilanden, bewerkt door Blancquaert zelf met Dr. Meertens. De benaming ‘Dialect-atlas van Noord-Brabant’ is voor het gemak gekozen, maar geeft niet de juiste indruk van het behandelde gebied. Van de provincie Noord-Brabant valt eronder het gedeelte bewesten de lijn 's-Hertogenbosch - Oirschot, die twee plaatsen ingesloten. Buiten dat stuk Noord-Brabant omvat de atlas heel wat van de provincie Zuid-Holland, nl. het eiland IJselmonde, de Hoekse Waard, het Eiland van Dordrecht en de Alblasserwaard; verder, met het grootste stuk van de Bommelerwaard en het zuidelijk deel van de Neder-Betuwe tot en met Geldermalsen, een niet onbelangrijk gedeelte van de provincie Gelderland. De dialectische bontheid van het geheel wordt nog vergroot doordat Ooltgensplaat op Flakkee, nog juist binnen de rechthoek vallend, een bijdrage Zeeuws levert. Dat Prof. Blancquaert in Dr. Weijnen de beste medewerker voor het Noordbrabants gevonden heeft die te vinden was, daaraan twijfelt niemand die Weijnen's oeuvre kent. Dat oeuvre bewijst ook voldoende dat hij buiten het ‘land van zijn hart’ genoeg met dialect heeft omgegaan om een vaardig en vertrouwd opnemer te zijn van niet-brabantse dialecten. Ten overvloede reikt hij zichzelf in zijn onderhoudende inleiding geloofsbrieven uit op grond van zijn afstamming en levensloop. Onderhoudend is die inleiding om het even levendig als leerzaam verhaal van de wederwaardigheden die de opnemer op zijn reizen heeft beleefd; van de moeilijkheden die hij ondervond in de niet ‘dialect-bewuste’ zuidhollandse dorpen en vooral steden; van de vrijheden die hij naar bevind van zaken zich tegenover de zinnen van Blancquaert heeft veroorloofd. Als men de leids-amsterdamse Taalatlas, met zijn tot het oog sprekende kaarten over het hele nederlandse taalgebied, beschouwt als een voorbeeld van extensief dialectonderzoek, en de breed opgezette plaatselijke of beperktregionale dialectbeschrijving door een ingeborene als specimen van de intensieve methode, dan staan Blancquaerts atlassen tussen die twee extremen in. Zo geriefelijk overzichtig als de Taalatlas zijn ze niet; zo betrekkelijk volledig als een goede dialectgrammatica zijn ze ook niet. Maar boven de Taalatlas, die alleen losse woorden of vormen geeft, hebben ze het voordeel van samenhangende, zij het ook met veel overleg uitgekozen zinnetjes te geven. En blijven ze tegenover de dialectgrammatica in het nadeel wat de hoeveelheid van de gegevens betreft, in betrouwbaarheid staan ze daarbij niet ten achter omdat de opnemer geen buitenstaande vreemdeling is, terwijl ze zich van de gemiddelde dialectgrammatica gunstig onderscheiden door een grotere uitgestrektheid te bestrijken. De Taalatlas spreekt met zijn expressieve kaarten zelfs tot de belangstellende leek, Blancquaerts atlassen vergen meer inspanning, en veronderstellen, evenals de dialectgrammatica's, een vakman als gebruiker. Men kan de kaarten van de Taalatlas desnoods ‘bekijken’, en dat bekijken zal nooit zonder vrucht blijven; een atlas van Blancquaert laat zich alleen ‘bestuderen’. Iedere atlas in de reeks is een verzameling kostbaar werkmateriaal. | |
[pagina 165]
| |
De atlas van Weijnen, die een zo sterk geschakeerd gebied bewerkt, en daardoor uitlokt tot interpretatie, tot toelichting en ontleding en omlijning, geeft een treffende voorproef van wat eenmaal de volledige reeks zal klaar-zetten voor nadere bestudering van het hele nederlandse taalgebied. Een bespreking die de atlas waarlijk recht zou doen, zou een vrij omvangrijke ver-handeling moeten worden, die enkele grote lijnen trok met erkentelijkheid voor de onmiskenbare resultaten, die ook vragen stelde waartoe gezette studie van het rijke materiaal had geleid. Zo'n bespreking zou de maat te buiten gaan die men aan een recensie stelt, en degelijker studie van de atlas vereisen dan de recensent er nu nog aan heeft kunnen wijden. Als bewerker en lezer zich overtuigd willen houden dat het waarderend oordeel op wat meer berust dan vluchtig doorbladeren, mag de recensent geacht worden zich behoorlijk van zijn taak te hebben gekweten. De constatering, ten slotte, van twee drukfouten (Delfshaven, zin 14: kin, lees kni, en Sliedrecht, zin 100: stry:rtəm, lees sty:rtəm) beoogt dan ook geenszins, de indruk te vestigen alsof de recensent al de meer dan honderd vragenlijsten even nauwkeurig zou hebben bestudeerd als de twee waarin die fouten voorkomen, en evenmin de indruk als zou de bewerker tekortgeschoten zijn in nauwkeurigheid bij de veel zorg eisende correctie van de streng fonetisch getranscribeerde teksten zoals de atlassen in de reeks ze steeds geven. Utrecht, Maart 1953. C.B. van Haeringen. | |
Dr. F. Drost: Carel Steven Adama van Scheltema (Arnhem - G.W. van der Wiel en Co. - 1952). Gronings proefschrift. Prijs f 7.90.Weinig dichters zullen een zo grote opgang beleefd hebben als Adama van Scheltema (1877-1924): zijn talrijke dichtbundels zijn herhaaldelijk, in vele duizenden exemplaren herdrukt en in allerlei kringen verwelkomd. Maar ook is het merkwaardig dat diezelfde dichter juist door toongevende letterkundigen en critici bij zijn leven geringschattend beoordeeld of verzwegen is. Zijn scherpe aanvallen op de Tachtigers, met inbegrip van zijn partijgenoten Gorter en H. Roland Holst, zullen daar niet vreemd aan geweest zijn. Een letterkundige als Carel Scharten, die zijn partij kiest, behoort tot de uitzonderingen. Toen Van Scheltema reeds op 47-jarige leeftijd overleed, bestond er levendige belangstelling, en nog tien jaar later bleek men behoefte te gevoelen aan een verzamelde uitgave van zijn reeds gepubliceerde en de nagelaten gedichten (met uitzondering van de Levende Steden), die nog tweemaal herdrukt moest worden. Toch kon Arnold Saalborn, die in 1930 een van bewondering getuigende keuze deed uit Poëzie en Proza van Adama van Scheltema (Rotterdam - W.J. en L. Brusse) in zijn Inleiding getuigen: ‘De plaats die de dichter Adama van Scheltema inneemt in onze letterkunde is nog niet precies omschreven’. Inderdaad, de bundel Ter herdenking van C.S. Adama van Scheltema (Amsterdam - Em. Querido - 1929), het vorige jaar verschenen, was een waardevol persoonlijk getuigenis van zijn intieme vrienden, waarin vooral de voortreffelijke levensbeschrijving door H. Bolkestein van blijvende betekenis is. De eerste poging tot een samenvattende beschouwing van persoonlijkheid en werk werd gedaan door Anton van Duinkerken, na de verschijning van de Verzamelde Gedichten, in een Gids-artikel van 1936. Bewondering spreekt daar niet uit, maar in tegenstelling met vroegere partijdige beoordelaars wordt hier een bezonken oordeel uitgesproken: een | |
[pagina 166]
| |
groot dichter was hij niet, maar wel een figuur van het ‘tweede plan’, die historisch beschouwd, blijvende aandacht verdientGa naar voetnoot1)). Als pendant wijzen wij op de juiste en objektieve beoordeling door J.A. Rispens in zijn Richtingen en figuren in de Nederlandsche Letterkunde na 1880. (Kampen - 1938), blz. 192-197), maar geen van deze beide schrijvers had de bedoeling, op grond van zoveel mogelijk gegevens de volledige werkzaamheid van Adama van Scheltema, in verband met zijn karakter en zijn levensomstandigheden te bestuderen en zijn betekenis onbevooroordeeld vast te stellen. De Groningse student, wiens onlangs verschenen proefschrift wij aankondigen, gevoelde zich daartoe aangetrokken, en heeft blijkens de uitvoerige litteratuurlijsten en bibliografie, geen moeite ontzien om een zo volledig mogelijke monografie te voltooien. Daarbij had hij het grote voordeel, door de hulp en het vertrouwen van Mevr. A. Adama van Scheltema-Kleefstra, te kunnen beschikken over gegevens van allerlei aard: nagelaten klad-manuscripten, dagboekaantekeningen, intieme briefwisseling met vrienden. Dat zijn werk door de weduwe gewaardeerd werd, blijkt uit haar Voorwoord: dit boek ‘doet den mensch en den dichter Adama van Scheltema volledig recht’. De eerste kennismaking met deze studie wordt enigszins belemmerd door de onoverzichtelijke indeling en de wat brokkelige compositie. Feitelijk zijn er drie onderdelen: de persoonlijkheid, het letterkundige werk, de stilistische ontleding van zijn poëzie, maar na een eerste hoofdstuk over de levensloop volgen een zestal grotendeels korte hoofdstukken - soms van 2 of 3 bladzijden - die beter in hoofdstuk I ingelijst hadden kunnen worden of elders plaats vinden. In de tweede afdeling (Hoofdstuk VIII-XIII) is de stof naar het genre ingedeeld: Grondslagen, Levende Steden, Toneelwerk, Proza, Lyriek, met het bezwaar dat de ontwikkeling van zijn letterkundig werk niet duidelijk is, en b.v. de lyriek in Hoofdstuk XII achteraan komt. De derde afdeling (Hoofdstuk XIV-XVIII) wordt bijwijze van illustratie gevolgd door de analyse van een zestal gedichten (XIX), terwijl een slothoofdstuk (XX) getiteld is: ‘Plaats in de literatuurgeschiedenis’, d.w.z. waardering bij tijdgenoten en jongerenGa naar voetnoot2). Deze bezwaren worden opgewogen door de verdiensten van dit proefschrift, want Dr. Drost heeft een belangrijke dienst bewezen aan allen die zich met het werk van deze auteur vertrouwd willen maken. Hij heeft daarbij niet geschroomd door kritische ontleding aan te wijzen welk deel van Adama van Scheltema's werk als ‘mislukt’ en dus nu reeds als vergankelijk te beschouwen is. Daartegenover heeft hij met bewondering het z.i. belangrijkste naar voren gebracht. In deze beknopte bespreking kunnen we de inhoud niet in alle onderdelen ter sprake brengen. Onmisbaar is de kennis van zijn levensomstandigheden: een moeilijke jeugd, een zwaarmoedige aard, een reeks van teleurstellingen door een mislukte medische studie, een ontgoocheling bij het begin van een toneelloopbaan, onbevrediging in een kunsthandel, maar ook vergoeding door de vreugden van vriendschap in het studentenleven, door enthousiasme van het opkomende socialisme. Van groot belang is dat hij in 1899 financieel | |
[pagina 167]
| |
onafhankelijk werd en zich geheel aan de letterkunde kon wijden, maar nog meer dat hij in 1907 door een gelukkig huwelijk steun vond, zich door reizen in het buitenland verder ontwikkelen kon en de latere levensjaren in landelijke rust mocht doorbrengen. De aanvankelijke bewondering voor de Tachtigers, wier invloed hij onderging, week onder invloed van een dogmatische socialistische overtuiging voor een felle bestrijding van hun individualisme, en een pleidooi voor een ‘nieuwe’ kunst, ten bate van de gemeenschap. Twee jaren (1905-1907) heeft hij besteed om zich daarvan in een uitvoerig werk rekenschap te geven, De Grondslagen eener nieuwe poëzie (Rotterdam 1908). Terecht bestrijdt hij de buitensporigheden van het naturalistisch proza en de romantisch-impressionistische poëzie van 1880, maar het merkwaardige is - gelijk Drost opmerkt - dat hij zelf ‘in hoge mate een individualist blijft, een eenzame, die niet te midden van de massa des volks leeft’. Bovendien maakte hij zich schuldig aan schromelijke overdrijving en miskenning. Van Kloos zijn slechts ‘enkele verzen geheel gaaf en zoo goed als nooit voldragen’; Verwey is ‘als mensch noch als kunstenaar van veel belang’, evenmin ‘het ongezonde kliekje dat hij om zich heeft verzameld’ (blz. 11). Ook zijn partijgenoten Gorter en Roland Holst, die ‘proletarische dichters wilden zijn’, worden niet gespaard. Gorter's Klein Heldendicht is onbeholpen; bij H. Roland Holst bloeide haar degeneratie als onkruid in allerlei treurige of belachelijke vormen op (blz. 19); in haar ‘zogenaamde sociaaldemocratische poëzie’ hoort hij ‘de pijnlijke, bijna toegeschroefde stem van den dweper’ (blz. 87). Van de verkondigers van ‘Kunst is passie’ zegt hij: ‘zij slenterden met hun artistieke ziel onder den arm door het leven’ (blz. 108). Zulke overdrijving is niet geschikt om de polemiek van Adama van Scheltema blijvende waarde toe te kennen, al maakt Drost opmerkzaam op juiste voorbeelden van overdreven taal-individualisme bij de Tachtigers en hun dekadenten. De drie Levende Steden (Londen, Dusseldorf, Amsterdam), zo verschillend van aard dat men nauwelijks van een cyclus kan spreken, vonden in dit proefschrift matige waardering: ‘deze vroege epiek behandelt onderwerpen, die de kracht van de jonge dichter te boven gingen’ (blz. 75). M.i. terecht zijn ze in de Verzamelde Gedichten niet opgenomen; alleen Amsterdam is nog eenmaal herdrukt: het zou niet verwonderlijk zijn, als ze geheel in het vergeetboek geraakten. Het raadselachtig karakter van Petrus Cordatus, de hoofdpersoon van Dusseldorp valt moeilijk te ontraadselen. De dichter zelf spreekt van ‘een soort Don Quichotsche satire, die mij bovendien op den dramatischen weg weer wat verder zal brengen’ (blz. 77), maar wij kunnen moeilijk met Van Duinkerken aannemen dat hier zelfspot in het spel is. Evenmin dat aan Gorter gedacht zou kunnen worden. Voor een echte Don Quichot is deze Petrus te onnozel en aan het slot te uitsluitend-belachelijk. Amsterdam (1904) is vooral zwak door het rhetorische proza van ‘De vrager’, met dezelfde dekadente navolging van de Tachtigers, die Adama van Scheltema drie jaar later zo scherp zou veroordelen. Men lette maar op zijn aanhef: ‘Het licht valt in mijn vingers als op toetsen van ivoor. Marianne uit mijn handen valt een lied van herinnering als de bloesems van een witten appelboom’. De verzen van Marianne en de koren zijn ook niet vrij van dezelfde stijl. Dat het toneelwerk, ondanks tijdelijke waardering, weinig blijvende waarde heeft, is door Drost terecht betoogd. ‘Het ideale drama immers - volgens de theorie omtrent het drama in de Grondslagen eener nieuwe poëzie ont- | |
[pagina 168]
| |
wikkeld - heeft Adama van Scheltema nooit verwezenlijkt’ (blz. 86). Daarnaast wijst hij echter op de toewijding waarmee de vertaling van Goethe's Faust en van Ibsen's Peer Gynt verdienstelijk vertaald zijn. De ontwikkeling van de lyriek in de opeenvolgende bundels is beknopt, maar met goed gekozen voorbeelden behandeld. Nieuw en overtuigend is de beschouwing dat de dichter juist tegen het einde van zijn leven een dichterlijk hoogtepunt bereikt had. De rhetoriek, die hem meermalen verweten werd, is dan geweken voor persoonlijke taalbeheersing en meer soberheid van stijl en beeldspraak. Dat geldt reeds voor zijn laatste bundel De keerende kudde, maar nog meer voor het grote nagelaten gedicht De Tors, waaraan de schrijver met grote bewondering een uitvoerig slothoofdstuk (XIII) gewijd heeft. Een ruime plaats is in dit proefschrift bewaard voor het stilistische gedeelte van deze studie (blz. 124-204) en de proeven van analyse (blz. 205-228). Ter sprake komen achtereenvolgens: Woordgebruik, Beeldspraak, Metrum en rhythme, Klankvorm, Strofevorm. De rijke verzameling van materiaal kan goede diensten doen, niet alleen ter karakterisering van zijn dichterschap, maar ook ter vergelijking met eigenaardigheden bij dichters uit dezelfde periode. Dat Adama van Scheltema van den beginne ‘worstelde met de vorm’ blijkens de verbeteringen in zijn kladhandschriften, had Dr. Drost al in Hoofdstuk III opgemerkt. Taalbeheersing heeft hij steeds op prijs gesteld. Als ‘zijn minder geslaagde gedichten, vooral uit de eerste jaren dikwijls geforceerd originele beelden vertonen’ (blz. 135), dan blijkt vooral in De Tors een grote versobering. Het hoofdstuk over Metrum en Rhythme is statistisch bewerkt, waarbij te betwijfelen valt of de uitkomst in evenredigheid is met het tijdrovende daaraan bestede werk, een opmerking die ook geldt voor de becijfering van de strofevorm. De waardering van de klanksymbolische waarde in Hoofdstuk XVII is m.i. niet altijd overtuigend, maar daarbij is de subjektieve indruk een factor van belang. Dat de stijlstudie in dit proefschrift de volle aandacht gekregen zou hebben - bijna de helft van de plaatsruimte is er aan gewijd - is bij een leerling van Overdiep begrijpelijk en te waarderen. Door de ijver en de toewijding van de jonge doctor bezitten we dus voor het eerst een volledige samenvatting van de belangrijkste gegevens over de persoonlijkheid van Adama van Scheltema en een onbevooroordeelde waardering van al zijn letterkundige werkzaamheden. C.G.N. de Vooys. |
|