II. Huygens' Duisterheid.
Maurits' brief d.d. 30 Met 1622 bevat een getuigenis over dit onderwerp dat te belangwekkender is omdat het herkomstig is uit de tijd zelf en uit de familiekring van de dichter. Maurits bericht, dat hij ‘vos vers’ heeft ontvangen en doorgezonden naar Amsterdam; vermoedelijk, gelijk de uitgever aantekent, betreft het Huygens' gedicht aan Anna en Tesselschade Roemers en Hooft. Tevoren heeft hij ze doorgelezen ‘avecq mon Père, ma Mère etc.’ (dit mon, ma, i.p.v. nòtre, ook elders in de correspondentie voorkomend, is opmerkelijk). Hij vervolgt: ‘Ils n'y entendent rien, ny moy non guieres plus, qui ne scay dorénavant qu' admirer ce qui vient de vous: à la façon qu'on s'estonne du langage estranger de quelque Indien, Turcq ou Frison pour le moins et dire pour tout jugement: Maer hoe drollich gaet dat’.
De aantekening bij deze passage haalt Constantijns reactie aan, uit een brief aan zijn ouders d.d. 8 Juni: ‘Je me ris de ia difficulté qu'on trouve en mes compositions’.
De onbekommerde gelijkstelling van Indiër, Turk en... Fries doet even glimlachen, maar tevens zien, dat men toen in Den Haag op zijn minst even vreemd tegen het Fries aankeek als de meeste Nederlanders het nog altijd doen.
Herinnerd zij in dit verband aan het merkwaardige gedicht van Focquenbroch, ook te vinden in de bloemlezing uit diens lyriek door W.F. Hermans (Amsterdam 1946): Aan den Heer K. Huigens, waaruit ik aanhaal:
Twee zwarte wolken zyn't, waardoor uw zwaar gedicht
By my verdooft werd van zyn luister en zyn licht;
Dat 's duisterheid van zin; en hardigheid van toonen.
Het schynt, of gy, en Hooft u staag verpynt en stryd
Om van geen mensch, als van u zelf, verstaan te wezen;
Was 't dan niet best, dat gy uw vaerzen nooit liet lezen?
Want dus is 't zeker, dat ze niemant vatten zal.
Hoe droevig komt het, hoe onnozel, en hoe mal,
Als men de gaaf niet heeft van iets in dicht te zeggen,
Ten zij men 't stadig weer met ondicht uit moet leggen?
L.C. Michels.