De Nieuwe Taalgids. Jaargang 46
(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |||||||||||||||
Dan ook - immers.In zijn artikel Anticiperende Gevolgtrekkingen, N.Tg. 45 (1952) p. 342/3, wijst B.M. Noach op het gebruik van dan ook in een deel van een samengestelde zin voorafgaande aan dat waarin het logisch thuishoort. Met zijn waarschuwing hiertegen om de onjuiste voorstelling van zaken en de ongerijmdheid waartoe dit kan leiden, zal iedereen het eens zijn. Het is dan ook niet om deze waarschuwing te bestrijden of onnodig te verklaren dat ik ter beantwoording van zijn artikel enkele opmerkingen zou willen maken betreffende de betekenis en de plaats van 1e. dan ook en 2e. immers, dat schrijver daarmee synoniem acht. I. Het is bekend genoeg, dat we allerlei woorden, in het bizonder woorden die een verband of verhouding aangeven, vaak op een onlogische plaats in de zin aantreffen. Het merkwaardige is niet alleen, dat dat in sommige gevallen algemeen gebruikelijk is (we hoeven, alleen maar te denken aan niet en aan Jespersen's parallelle voorbeelden uit diverse talen in zijn Negation, Ch. V)Ga naar voetnoot1) maar ook dat een ongewone plaatsing zo'n sterke waarde als stijleffect kan hebben - een gewenste nadruk kan geven of het zinsritme kan verfraaien - dat het eventueel onlogische op de de achtergrond kan raken. Het opmerken daarvan bij bepaalde schrijvers, b.v. Couperus, lijkt mij paedagogisch een belangrijke kwestie. Telkens zullen we ons moeten afvragen: ‘Wat kan tot deze onverwachte plaatsing hebben geleid?’ Dat zou ik nu hier willen doen met de voorbeelden van de heer Noach. Van zijn vier citaten zonder ik het eerste voorlopig af om de mogelijkheid dat immers zich anders gedraagt als dan ook, later onder de ogen te zien. Het derde citaat kan ik, met alle respect voor de A.V.M.O., niet als ‘behoorlijk’ Nederlands accepteren: ‘over het algemeen’ in plaats van ‘algemeen’ laat ik daar (men schijnt het verschil niet ‘algemeen’ te voelen), maar iemand die zijn cliché-beelden zo ondoordacht gebruikt, dat hij met een dodelijk schot een nog pas geprojecteerde school onschadelijk kan laten maken, zal vermoedelijk ook niet opzien tegen de door de heer Noach gesignaleerde ongerijmdheid. Blijven dus 2 en 4 als voorbeelden over. Hoe komt het dat in deze zinnen, en in vele andere, dan ook zich zo vroeg aanmeldt, dat het een onbedoeld en onjuist verband legt? Is het een kwestie van haast, van slordigheid? Dikwijls wel, zouden we geneigd zijn te zeggen. Bij het citaat uit het Parool kunnen we denken aan de haast waarmee een krantenartikel veelal moet worden geschreven. En kunnen we nu bij Prof. Royen b.v. slordigheid verwachten? Niet bepaald! Weliswaar verbaast het even, dat hij na de door de heer N. geciteerde zin een nieuwe alinea laat beginnen met: ‘Toch kunnen we er twee dingen uit leren: ...’ Dit slaat uitsluitend op de opmerking van Prof. Michels, niet op de hele vorige alinea. De aanval op Prof.Michels is ook niet geheel nauwkeurig, cf. N.Tg. 45 (1952) p. 27: ‘wat de vereniging nastreefde was... wetenschapsbeoefening zonder meer, niet bepaaldelijk of noodzakelijk in katholieke zin. Reden waarom sommigenGa naar voetnoot2) staande hielden, dat men behoorde te spreken van “katholieke wetenschappelijke vereniging”. Het ziet er dus naar uit alsof bij het schrijven van het deel van het artikel de waakzaamheid niet volkomen was. Toch blijft de vraag: hoe komt het dat in dergelijke gevallen dan ook de kans krijgt zich in te dringen op een plaats waar het soms een mededeling tot zulke verrassende onzin kan maken als b.v. in die uit het Parool? | |||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||
De heer N. zegt: “Wat de adverbiale uitdrukking dan ook betekent, is eenvoudig genoeg: het is synoniem met dus, derhalve; drukt een gevolg of gevolgtrekking uit.” Laten we het voorzichtiger uitdrukken en zeggen, dat dan ook, soms ook alleen, een verband aangeeft, heel dikwijls, maar niet noodzakelijk, een verklarend verband:
Het ligt voor de hand dat een spreker of schrijver die een verband voelt tussen wat hij (of een ander) heeft gezegd of geschreven en wat er volgt, de neiging heeft dat verband spoedig uit te drukken. Het is voor hem betrokken op de hele zin; het is de reden waarom hij die zin zegt. Is er nu verband tussen het voorafgaande en een mededeling die een vrij lange inleiding vereist, dan ontstaat er licht een behoefte om aan te geven dat deze inleiding, eventueel in een afhankelijke zin, behoort bij de hoofdmededeling. Het is alsof iemand wil zeggen: “ik moet nu wel een omweg maken, iets anders erbij halen, maar ik ben nog met hetzelfde onderwerp bezig”. Zo stel ik mij voor dat dan ook en andere verband-aanduidende woorden (b.v. dus, echterGa naar voetnoot1)) soms in een deel van de zin terecht komen waarin ze logisch niet thuis horen, dwz. in de bijzin in plaats van in de hoofdzin (vb. 6), of omgekeerd (vb. 4), of in de hoofdzin in plaats van bij een acc.c.inf. (vb. 7). Als de aard van het verband niet sterk spreekt, valt die verplaatsing vaak weinig op. De door de heer Noach geciteerde zin van Prof. Royen zou men als een voorbeeld hiervan kunnen beschouwen. Hier zijn nog enige voorbeelden van andere uitdrukkingen in een dergelijke prolepsis:
| |||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||
Nu is de aard van de samenhang die dan ook aanduidt, veelal (zeker niet altijd, zoals het WNT ons zou doen denken) ‘dat de inhoud van een zin na het voorafgaande viel te verwachten’ (WNT s.v. dan (I) I.c. 7. d). Daaronder moeten we m.i. heel dikwijls verstaan ‘zoals te verwachten was niet alleen voor de spreker, maar ook voor de hoorder’. Er wordt verwezen naar wat de aangesprokene al weet. Het voorbeeld van de heer Noach ‘De trein naar A. vertrok om zes uur; toen ik dan ook om kwart over zes aan 't station kwam, was hij al vertrokken’ zou ik plaatsen in een verhaal waarin de spreker al had gezegd of laten doorschemeren, dat hij na zes uur aan het station gekomen was, dwz. er wordt een verband gevoeld niet alleen tussen het voorgaande en de hoofdzin, maar - wanneer de bijzin vóór de hoofdzin staat - ook tussen het voorafgaande en die bijzin. Dit laatste leidt tot anticipatie van het verband-aanduidende woord; de relatie tussen de bijzin en de hoofdzin wordt dan niet nader aangegeven, blijft geïmpliceerd. Ik weet niet of het anticiperende dan ook ooit voorkomt in een geval, waar geen samenhang bestaat tussen de bijzin en het voorafgaande; ik zou echter geneigd zijn aan te nemen, dat in dergelijke gevallen de anticipatie een navolging is van de zinnen waarbij wèl een verband tussen de bijzin en de vorige zin bestaat. Wat betreft voorbeeld 3 (van de heer N.): de lezers van het weekblad van de A.V.M.O. wisten wel dat vele leraren hadden getracht de A.M.S. onmogelijk te maken; daar kan dus in de bijzin naar worden verwezen; er is geen sprake van een conclusie. Ten aanzien van voorbeeld 4 geldt dezelfde redenering: als Prof. R. in de N.Tg. verwijst naar een artikel dat in dezelfde jaargang van dit tijdschrift is verschenen, mag hij aannemen dat zijn lezers zich dat zullen herinneren. Dit verklaart voor mij, waarom ik over deze zin zo lang met verbazing heb moeten nadenken: terwijl ik inderdaad, logisch, dan ook in de hoofdzin zou willen zetten, klonk het geheel mij toch te natuurlijk, of althans te bekend, om een stijlbloempje of om helemaal onjuist te kunnen zijn. - Omdat ik het verbands niet ken van de uit het Parool aangehaalde zin, kan ik niet beoordelen of ook daar dan ook op een teruggrijpen wijst, alleen het vermoeden uitspreken, dat al uit het artikel gebleken was, dat de hoofdcommissaris weigerde ontslag aan te vragen. In al deze gevallen is dus het eerste, minder belangrijke, verband aangeduid, het tweede geïmpliceerd of over het hoofd gezien. Al heb ik getracht er aan de hand van de voorbeelden van de heer N. op te wijzen wat misschien de oorzaak is van de vreemde plaatsing, ik heb niet de illusie daarmee van alle gevallen waarin dan ook verdwaald is, de route te hebben beschreven. Hoe voorzichtig men met dan ook moet zijn, blijkt ook nog treffend uit het volgende voorbeeld: in het Handb. tot de Geschied. der Ndl. Lett. III, 1950, p. 74, schrijft Dr. Knuvelder over Wolff en Deken:
Zo op het eerste gezicht is dit geval parrallel aan dat van de hoofdcommissaris etc., maar eerlijkheidshalve moet ik erbij vermelden, dat de schrijver kort tevoren heeft gesproken over de dood van Maria Bosch, waardoor Aagje alleen was komen te staan. Het is dus denkbaar, dat de schrijver bedoeld heeft wat hij veiliger als volgt had kunnen uitdrukken: ‘Als dan, in 1777, ook Ds. Wolff sterft,...’ Maar we aarzelen met deze uitleg, want we moeten elf regels teruggaan voor dit eventueel verband met het sterven van Maria | |||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||
Bosch. Dan herinneren we ons op p. 57 gelezen te hebben over de eerste patriottenbeweging:
Waarschijnlijk kunnen we dus niet alleen voorbeeld 9, maar ook voorbeeld 8 aan het lijstje van anticiperende gevolgtrekkingen toevoegen, daarbij aantekenend, dat in 8 de onbewuste aanleiding tot het ‘misplaatste’ dan ook geheel of gedeeltelijk van andere aard geweest kan zijn dan in de overige gevallen. Hierboven heb ik gezegd, dat dan ook gewoonlijk een verklarend verband aanduidt. Daarop zou ik graag nog wat nader ingaan. Wanneer we dan ook willen vergelijken met dus, hebben we alleen met het verklarende gebruik te maken. Ik vermoed tenminste dat de door de heer N. onderstelde gelijkheid van betekenis ook volgens hem niet geldt voor gevallen als:
Verklaring, oorzaak, gevolg, reden en conclusie zijn in betekenis nauw verwant, maar het is altijd waardevol en dikwijls belangrijk ze uit elkaar te houden. Als iemand geen geld heeft en over zijn vacantie denkt, zal hij tot de conclusie komen: ‘Ik heb geen geld en kan dus geen vacantiereis maken.’ Nu kan hij het resultaat van deze overweging op allerlei manieren meedelen; het is in dit geval van weinig belang of hij de conclusie herhaalt (met dus) of laat uitkomen, dat in de relatie ‘geen geld - geen vacantiereis’ het eerste (als oorzaak) het tweede (het gevolg) verklaart, of dit gevolg voorstelt als iets dat te verwachten was (met dan ook). ‘De candidaat had zich slecht voorbereid en werd dan ook afgewezen.’ Inderdaad: dan ook; dus zou hier niet op z'n plaats zijn. Het laten slagen of afwijzen geschiedt op grond van het examenwerk; een slechte voorbereiding kan het afwijzen doen verwachten, maar leidt er niet toe met de stelligheid van de enig mogelijke conclusie, zoals dus zou aangeven. De candidaat had ook nog net kunnen slagen, omdat hij b.v. enkele vragen bizonder goed had weten te beantwoorden. Maar ‘De candidaat had zich slecht voorbereid en had dus/dan ook weinig kans.’ Als voorbeeld van een conclusie treft de zin over de congruente driehoeken mij als vreemd. We noemen driehoeken die twee zijden en een ingesloten hoek gelijk hebben, congruent; de bewuste driehoeken hèbben twee zijden en een ingesloten hoek gelijk en zijn dus congruent. Gegeven de definitie en de geconstateerde gelijkheid moeten we deze conclusie wel trekken. De zin met dan ook kan voorkomen in een redenatie waarin de congruentie niet wordt bewezen, maar gegeven is, dat is juist het tegenovergestelde. | |||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||
II. Immers duidt aan: een vragen om instemming (vb. 12) of bevestiging (vb. 13, 14) van de kant van de aangesprokene, vandaar dikwijls de vragende toon (vb. 13, 14); meestal doet de spreker een beroep op wat de aangesprokene wel weet of wel begrijpen zal (13) of grijpt terug op wat zojuist of bij een vorige gelegenheid door een van beiden is gezegd (14). In een betoog is dit verwijzen naar wat de hoorder wel zal kunnen bedenken veelal een rhetorische wending; het spreekt niet vanzelf dat de hoorder met de spreker mee kan denken (zoals in vb. 14), maar het is mogelijk; of wel immers wordt toegevoegd aan gegevens waaruit de aangesprokene zelf de verklaring of de conclusie kan opmaken, zodat hij in staat zal zijn de gewenste instemming te betuigen (vb. 15, 17).
Immers wijst op contact van de spreker met de aangesprokene; in mindere mate doet dan ook dat eveneens; hierin ligt een zekere overeenkomst. Evenals dan ook komt immers dikwijls voor in zinnen die een conclusie of een verklaring inhouden, maar het begeleidt de conclusie of verklaring, drukt die niet uit. In betekenis zijn deze woorden dan ook allerminst verwisselbaar. Zo nodig zou men het met de gegeven voorbeelden kunnen proberen! Wat de plaatsing betreft mogen we immers evenmin gelijk stellen met dan ook. Heel dikwijls gaat immers, gevolgd door een korte pauze, aan de eigenlijke zin vooraf: de plechtigste, de meest rhetorische constructie (vb. 12). Dit is alleen mogelijk in een bewering (b.v. ook in vb. 17), niet in een vraag. Zouden we b.v. 13 veranderen in ‘Immers, ergens klerk zijn en bovendien zaken doen voor eigen rekening, dat gaat niet’, dan kunnen we de vragende | |||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||
toon niet bewarenGa naar voetnoot1); we hebben van de zin een bewering gemaakt, waarbij de vraag om een reactie van de aangesprokene veel zwakker is; met ‘Ergens klerk zijn..., immers dat gaat niet’ zou het net zo zijn. - Zin 14 is ondenkbaar met immers vooraan; het zou immers al heel vreemd zijn geweest, als de schrijver van het briefje waarin zin 14 voorkwam, mij had willen meedelen of uitleggen, dat Donderdag mij zou schikken; bij het vervallen van de vraag door de verplaatsing van immers zou echter die indruk zijn gewekt. - Het is dus juist waar immers een verklarende bewering begeleidt, dat er neiging bestaat het vooraan te zetten (een plaats die dan ook niet kan innemen). In gevallen waar immers vooraan kan staan, wordt het ook dikwijls in de zin opgenomen op een punt dichtbij het begin (vb. 18); het wordt dan meestal gevolgd door een kleine pauze, korter dan die na het geïsoleerde immers vóór de zin. Deze pauze wordt gewoonlijk niet aangegeven.
Vinden we immers niet vóór maar vooraan in de zin, dan doet het dikwijls vooral het woord of de woordgroep die eraan voorafgaat uitkomenGa naar voetnoot2); we zien dit in vb. 18 en nog sterker zou het spreken als we zouden proberen in vb. 17 immers meer naar voren te halen: ‘Zij immers willen niets liever’ zou haast aan een contrast met ‘anderen’ doen denken. In een dergelijk geval wordt immers uitgesproken op veel lagere toon dan de rest van de zin; het staat als het ware los van de zinsintonatie. Wellicht zijn de komma's in vb. 18 bedoeld om deze afgezonderde intonatie aan te geven, zoals we dat ook wel zien bij ‘daarentegen; b.v.’. Het effect van dit immers hoeft echter niet zo nadrukkelijk te zijn en het is niet altijd uit te maken of immers in het bizonder slaat op de onmiddellijk voorafgaande woorden of op de hele zin waarin het staat. In 16 b.v. zal het wel niet de bedoeling zijn om ‘iederen morgen’ extra klem bij te zetten, maar we vinden hier in de woordschikking de sierlijkheid, en horen er de zeer eigen toon in, waaraan we Aart van der Leeuw herkennen. Ook in de samengestelde zin waar immers logisch in de hoofdzin, hoort, is de plaatsing kort na het begin, eventueel onlogisch in de bijzin, heel gebruikelijk. In de bespreking van ‘De psychologie van de roman van Dostojevsky’ door F.J.J. Buytendijk in het Crit. Bull., XVIII ('51), p. 357, schrijft R. Blijstra twee zinnen achter elkaar, waarin immers op deze wijze voorkomt. De heer Noach haalt de tweede ervan aan. Het hele eerste deel van dit artikel is sterk betogend, een uiteenzetting van schrijvers standpunt - waarvoor hij de instemming van de lezers vraagt - dat Prof. Buytendijk ‘van de verkeerde kant begonnen’Ga naar voetnoot3) is: ‘Hoe groot immers de verwantschap... ook moge zijn,... Was de schrijver immers van plan geweest..., dan zou hij niet...’ - Nu immers niet vóór de zin staat, zou het logisch de voorkeur verdienen te zeggen: ‘Was de schrijver van plan geweest..., dan zou hij immers niet...’ We zouden dat ook inderdaad zèggen, vermoed ik. In de spreektaal is dit de gewone plaats van immers, maar het welover- | |||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||
wogen taalgebruik vertoont een zekere voorliefde voor de constructie die we bij Blijstra gezien hebben. De plaatsing van dan ook en immers vergelijkend kunnen we dus het volgende zeggen: in de samengestelde zin beweegt dan ook zich als het ware naar voren, waardoor het aanleiding geeft tot ongerijmdheid; al wijst dit op weinig verzorgde taal, we hebben gezien dat slordigheid er waarschijnlijk niet de enige, of zelfs niet de voornaamste oorzaak van is. - Immers, daarentegen, staat dikwijls geheel vooraan, zowel bij een enkelvoudige als bij een samengestelde zin; ook wordt het veelal opgenomen in de zin op een plaats dichtbij het begin; alleen als het daardoor in een bijzin komt te staan, kan het resultaat, strikt genomen, enigszins onlogisch worden. Aangezien het echter de belangrijkste functie van immers is contact te zoeken met de aangesproken persoon, stoort het weinig als dat eerder gedaan wordt dan bij het punt waarop zijn reactie wordt verlangd. Het vroeg-geplaatste immers is een typische wending van het betoog in verzorgde stijl. We kunnen wel zeggen: hoe eenvoudiger en natuurlijker de taal, hoe verder in de zin immers wordt geplaatst. Gaan we van het meest verzorgde naar het huiselijkste taalgebruik, dan zien we immers zich dus bewegen in een richting tegengesteld aan die van dan ook.
Londen. Aletta Huijsinga. |
|