Poot en Bilderdijk.
Toen Hubert Korneliszoon Poot in 1723 het land voor de stad verruilde en naar Delft toog, kwam hij daar in gezelschap van nathalzen en raakte er verslaafd aan de drank.
Hij heeft ons dat zelf meegedeeld, maar ook, hoe hij later zijn zwakheid oprecht betreurde. Cd. Busken Huet heeft in zijn ‘Litterarische Fantasien en Kritieken’ (I, 77, 78) de Abtswouder zanger die ‘natte kelderstuipen’ wel erg straf verweten, als men in aanmerking neemt, hoe veelvuldig die kwade gewoonte van ons volk in de achttiende eeuw voorkwam, vooral in kringen als waarin Poot toen werd opgenomen.
Minder bekend is, dat ook Bilderdijk in zijn ‘Rotsgalmen’ (II), in 1824 verschenen. Poot hierover kapittelde in zijn gedicht ‘Napraten’ uit 1823. Hij schrijft daar:
Ja, vader Ennius greep nooit, dan half bestoven,
De Lier. Die nuchtren is mag op 't Kantoor gaan sloven,
‘(Dus zegt hy;). 't sober volk is zang en spel verboôn.’
Ook Poot viel, zonder dat, by wijlen uit den toon,
En, kwaamt ge vroeg of laat, het hartversterkend glaasjen
Had op zijn schoorsteenrand in 't stulpjen vast een plaatsjen,
(De man erkent het, hy was dorstig,) en met recht:
Een onbegoten vers moet droog zijn naar men zegt.
En sedert is het ook een regel by Poëeten,
Te drinken dat het kraakt, te rijmen dat zy zweeten.
Zoo gaat het, beste Vriend. Men eigent zich 't gebrek
Van Kato, doch men wordt geen Kato, maar een gek.
Uitlatingen als deze zijn zeker mede te wijten aan de toenemende versombering van Bilderdijk in zijn Leidse periode, toen hij het ook met Siegenbeek zo geducht aan de stok kreeg inzake de spelling van onze taal, terwijl zijn populariteit, waarop hij zozeer gesteld was, voelbaar verzwakte, zodat hij ten slotte Leiden ontvluchtte en naar Haarlem ging. Terwijl hij zelf de laatste jaren van zijn leven aan opium verslaafd raakte, treft de uitval tegen Poot ons te meer pijnlijk.
Dr. H.H. Knippenberg.