De Nieuwe Taalgids. Jaargang 46
(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Functie en intonatie.- Crois-tu que ce soit vraiment si grave? ne put-elle s'empêcher de demander à son beau-frère? Deze zin staat op pag. 55 van ‘La nuit est ma lumiêre’, de bekende roman van Etienne de Greeff. Het vraagteken achter ‘beau-frère’ ziet er uit als niet-zinstorende drukfout. Over dergelijke drukfouten leest men gemakkelijk heen; en als ze tot het bewustzijn doordringen, vergeet men ze onmiddellijk. Iemand die een roman van enige diepgang leest, heeft wel wat anders aan zijn hoofd en aan zijn ziel dan een ten onrechte gedrukt leesteken. Ik verwonderde mij er dan ook over, dat ik plotseling aan de geciteerde zin moest terugdenken, toen ik bij Simone de Beauvoir (Tous les hommes sont mortels, pag. 85) las: ‘- Ne peut-on rien faire, demandais-je?’ Er lag voor mij immers meer dan een half jaar tussen het ene boek en het andere. De verwondering duurde slechts even en ik bleef geheel in de ban van ‘a grande Sartreuse’, tot op pag. 191 de zin: ‘- Pourquoi prêchez-vous qu'il faut détruire? dis-je? Expliquezmoi’ opnieuw mijn deelhebben aan een tragische levensproblematiek onderbrak en mij dwong te kijken naar een interpunctionele futiliteit. Driemaal had ik nu een vraagteken zien staan op de plaats waar ik blijkbaar een punt verwachtte. Is dit wel een drukfout? vroeg ik me af. Of geven de Fransen in dergelijke gevallen altijd aan een vraagteken de voorkeur en is me dat tot nu toe nooit opgevallen? Dit laatste was niet onmogelijk: het duurt soms lang, voordat eenvoudige feiten tot iemand doordringen. Ik onderzocht dus andere soortgelijke zinnen in de beide romans, ook in Flauberts ‘Madame Bovary’ en in De Chateaubriants ‘La réponse du Seigneur’: ze eindigden alle met een punt; de Franse interpunctie wijkt hier niet af van de Nederlandse. De drie uitzonderingen - er zullen er wel meer zijn - kùnnen als drukfouten verklaard worden. De eerste en de derde zijn dan het gevolg van een soort typographische perseverantie. En in: ‘Ne peut-on rien faire, demandais-je?’ is dan het vraagteken op de verkeerde plaats terecht gekomen en zijn de beide zinnen door een komma van elkaar gescheiden, alsof de eerste een mededeling was. Men kan in de geciteerde zinnen echter ook gevallen zien van phonetische interpunctie. Het laatste gedeelte heeft inderdaad een vraagtoon; het is althans moeilijk, het niet met een vraagtoon te lezen. De auteurs hebben weergegeven wat zij hoorden. Om de een of andere reden zijn ze zich hier duidelijker bewust geweest van de intonatie dan van het onloochenbare feit, dat in ‘ne put-elle s'empêcher de demander’, ‘demandais-je’ en ‘dis-je’ niet iets wordt gevraagd, maar iets wordt medegedeeld. Toen het tot me was doorgedrongen dat het hier om het weergeven van een intonatie kon gaan, was het me ook duidelijk, waarom het waarnemen van een vraagteken mijn lectuur telkens zo had onderbroken. Men wijdt zich niet straffeloos aan de wetenschap. Als men eenmaal door een bepaalde problematiek gegrepen is, blijkt op de meest onverwachte ogenblikken en in bewustzijnstoestanden die met wetenschappelijk denken niets gemeen hebben, dat ergens in de geest iets op de loer heeft gelegen. Zoals een hedendaags taalkundige betaamt, dacht ik na over intonatie-verschijnselen en ik had op dit gebied een theorie leren kennen, waarmee ik het niet eens kon zijn. Dat onnozele vraagtekentje - of het nu te danken was aan de schrijvers | |
[pagina 130]
| |
dan wel aan de zetters - moest op de een of andere wijze daarmee in verband staan. Iets in mijn geest wist dit, ‘voordat ik het zelf wist’. Het hierboven aangeduide intonatie-verschijnsel zal hoogstwaarschijnlijk ook anderen wel zijn opgevallen. Er is echter, voorzover ik weet, nog nooit over geschreven. Bij de vele vraagzinnen, waarvan Overdiep het toonverloop bespreekt en in beeld brengt, komt het niet voorGa naar voetnoot1). Dit is niet te verwonderen. Overdiep beluistert de intonaties, zoals deze zich in de normale gespreksituatie voordoen. Om beurten vraagt de een en zegt de ander iets. Maar er is niet iemand, die vertelt wat er gevraagd en gezegd wordt en wie vraagt of spreekt. In de normale dialoog, die de taalkundige terecht als basis van zijn onderzoek beschouwt, is geen plaats voor: ‘Crois-tu que ce soit vraiment si grave? ne put-elle s'empêcher de demander à son beau-frère(?)’. Dit betekent niet, dat een dergelijke zin niet uit de mond van een spreker zou kunnen worden opgevangen. Deze spreker moet dan echter een verhaal vertellen, bovendien de personen sprekende, en dus ook ‘vragende’, invoeren en na (en niet vóór) de vraagzin mededelen, door wie de vraag is gesteld. Niet dikwijls zal aan al deze voorwaarden zijn voldaan. In geschreven verhalen, in romans en novellen, is dit anders; daar komen zinnen als de geciteerde vrij veel voor. In Hildebrands ‘Het diakenhuismannetje vertelt zijn historie’ b.v. vinden we: ‘Hoe is 't, Keesje? Gaan de zaken niet goed?’ riep ik hem toe. ‘Maar wat is het dan voor een man?’ vroeg ik. ‘Heeft Klaas het gestolen?’ vroeg ik. ‘Zou er bij de Regenten niets aan te doen zijn, Keesje?’ vroeg ik vertroostend. ‘Zei ik?’ zei de arme man, door mijn stelligen toon bemoedigd. ‘En is uw jassie goed genoeg geborsteld?’ vroeg hij verder. Toen mijn aandacht eenmaal op de door mij bedoelde intonatie was gericht, was ik vele malen in de gelegenheid deze te beluisteren, als mijn leerlingen de geciteerde en andere soortgelijke zinnen hardop lazen. Steeds viel me de vraagtoon aan het einde op en nooit gevoelde ik de behoefte, op deze vraagtoon aanmerking te maken. Hij was niet altijd even duidelijk, niet altijd even volledig. Dit bleek afhankelijk te zijn van de wijze waarop de tussen aanhalingstekens geplaatste zinnen werden gelezen. Ik zou hier van ‘persevererende intonaties’ willen spreken. De perseverantie reikt vrij ver, zoals b.v. blijkt uit: ‘Zei ik?’ zei de arme man, door mijn stelligen toon bemoedigd. - Het komt me echter voor dat er ergens een grens is, al ligt voor de een die grens dichter bij het slot van de echte vraagzin dan voor de ander. Hildebrand schrijft in ‘De familie Kegge’: ‘Weet ik het, juffrouw Henriette?’ zei de vader, op een kluchtige wijze het mutsje afnemende, dat hij droeg uit aanmerking van het hiaat in zijne lokken, ofschoon met kennelijke verlegenheid. Sommigen trachten zich na ‘lokken’ of nog eerder aan de dwang van de intonatie der directe rede te ontworstelen. Anderen komen van de vraagtoon niet meer af, - zonder dat men kan zeggen dat ze verkeerd lezen, of dat die zin niet zo ‘is’. Het schijnt niet voor discussie vatbaar: er zijn mededelingen of bewerende zinnen met een vragende intonatie. - | |
[pagina 131]
| |
Als nieuwe feiten bij het onderzoek worden betrokken, moet meermalen de bestaande theorie worden herzien. Is dit nu ook hier het geval? Ik denk hier aan de theorie, die A.W. de Groot meermalen geformuleerd en verdedigd heeft (laatstelijk in zijn ‘Structurele Syntaxis’). Volgens deze domineert de laag van de intonatie over die van de woorden. Wat wil dit zeggen? Bij conflict beslist de eerste over het karakter van de zin. ‘Het is ... De intonatie, en uitsluitend de intonatie, die het karakter, de functie, de betekenis, de linguistische kategorie van de zin bepaalt: c'est le ton qui fait la phrase’ (o.c., pag. 50). Met andere woorden: een zin met een beweringsintonatie is een bewering, een zin met een vraagintonatie is een vraag; ze hebben dus ook de functie van een bewering, resp. van een vraag. Dit laatste taat duidelijk in het citaat. Het móét er ook staan, daar anders ‘bewering’ en ‘vraag’ (en ook ‘zin’ en ‘linguistische categorie’) uitsluitend formeel gedefinieerd zouden worden en we in een tautologie zouden blijven steken. De Groot stelt een absolute regel op; de intonatie is het middel om van elke concrete zin met zekerheid te kunnen vaststellen, tot welke categorie deze behoort. De besproken zinnen bewijzen echter, dat er uitzonderingen zijn op die regel en dat dit middel in bepaalde gevallen faalt. Hetgeen na de directe rede komt, heeft kennelijk een vraag-intonatie; het is niet minder kennelijk een beweringszin. Hildebrand vraagt niet of hij iets vroeg; hij vertelt (beweert) dat hij iets vroeg. Er zijn ongetwijfeld nog meer uitzonderingen. De Groot zegt zelf (o.c, pag. 36): ‘In het bizonder in zinnen met een vraagwoord: Who is there? e.d. gebruikt de Engelsman als regel niet de intonatie van de vraag, maar die van de bewering’. Ten onrechte meent hij, dat het Engels in dit opzicht van andere talen afwijkt. Ook in het Nederlands hebben zinnen met ‘wie, wat, waar, hoe’ vaak genoeg geen vraagtoonGa naar voetnoot1). Of dit ‘regel’ is, weet ik niet; een statistiek van gesproken vraagzinnen ontbreekt geheel. Het doet er ook weinig toe. Zodra er dergelijke gevallen zijn, faalt het beroep op de intonatie, als men concrete zinnen wil rubriceren. Een ongeduldig, met de beweringsintonatie gezegd: ‘Nou, wie heeft dat gedaan.’ blijft een vraagzin naar de functie; immers deze functie is (o.c, pag. 40): ‘de spreker nodigt de hoorder uit een bewering te doen’Ga naar voetnoot2). Ze blijkt uit de woorden op zichzelf en uit de situatie al duidelijk genoeg. Waarschijnlijk komt hier een bepaald ‘personaal aspect’ met de intonatie in conflict. Binnen de intonatie van de vraag schijnen ongeduld en woede minder gemakkelijk hun ‘musische’ uitdrukkingsvormen te kunnen vinden dan binnen die van de beweringGa naar voetnoot3). Naast deze ‘bewerende vragen’ staan de ‘vragende beweringen’. Beide bewijzen ze de ontoereikendheid van de genoemde theorie. Maar ze zijn niet elkaars pendant; ze kunnen niet op dezelfde wijze beschreven en verklaard worden. Tot de laatste behoren zeker niet alleen zinnen als de geciteerde van de Greeff, Simone de Beauvoir en Hildebrand. Ik denk hier in de eerste, plaats aan de vanouds bekende rhetorische vraag. ‘Weet ik het, juffrouw Henriette?’ zei de vader. | |
[pagina 132]
| |
Volkomen terecht staat er ‘zei’ en niet ‘vroeg’. De vader verwacht immers geen ogenblik, dat de dochter zal antwoorden: ‘Ja, u weet het wel’ of ‘Nee, u weet het niet’. Ze zal het niet antwoorden, maar ze zal wel begrijpen, dat hij het niet weet; ze zal dit als ‘antwoord’ dènken. Terwijl de beweringsintonatie van ‘Nou, wie heeft dat gedaan.’ geen beweringsfunctie heeft, heeft de rhetorische vraag dus niet geheel de vraagfunctie verloren. Men zou kunnen zeggen: deze functie of betekenis wordt wel geactueerd, maar is in de situatie slechts gedeeltelijk toepasselijk. Daarom is het niet geheel correct, de rhetorische vraag te definiëren als: ‘een zin in de vorm van een vraag, maar met de betekenis van een mededeling’. Er is hier méér dan vorm (intonatie, woordorde) alleen. Hierop berust juist de stilistische waarde. Het is er mee als met het figuurlijk gebruikte woord. Dan wordt niet slechts een woord-vorm (klank) gebruikt en met een nieuwe betekenis verbonden. Het woord als phonetisch-semantische eenheid, dus ook de betekenis-eenheid wordt geactueerd, maar deze laatste is in de situatie slechts gedeeltelijk toepasselijkGa naar voetnoot1). Overigens heeft de rhetorische vraag lang niet altijd een vraag-toon (vgl. Van Alphen, pag. 93). ‘Weet ik het’ wordt ook herhaaldelijk met een roepof beweringsintonatie gezegd. Het klinkt dan minder vriendelijk; er is minachting in de stem, minachting voor de zaak in kwestie. Ook hier heeft een bepaald personaal aspect invloed op de gekozen intonatie. Maar voor de rest zijn die gevallen geheel gelijk aan elkaar, wat functie en toepasselijkheid betreft. Het heeft geen zin, deze - ondanks die essentiële overeenkomsten en alleen op grond van de intonatie - als ‘vraag’ en ‘bewering’ (eventueel ‘roep’) diametraal tegenover elkaar te stellen. Nog ingewikkelder wordt de kwestie, als de gesprekspartner de woorden met precies dezelfde intonatie herhaalt: ‘O, weet ik het’. De bedoeling is dan natuurlijk niet, de ander op een bepaalde wijze mede te delen, dat hij het niet weet. De bedoeling is: ‘Daar heb je het weer; hij is weer eens onvriendelijk; het kan hem weer niets schelen’, of zo iets. Anders dan de rhetorische vragen, die de hoorder of lezer tot een bepaald antwoord dwingen - positief of negatief, al naar gelang de zin al dan niet een ontkenning bevat - , zijn zinnen als de volgende uit Vondels ‘Roskam’: Wat liet ge uw zoonen na, toen 's levens licht wou neigen?
Indien 't gemeen u roept, bezorgt het als uw eigen.
De situatie doet natuurlijk veel. In een ander verband kan de eerste zin betekenen: ‘Ge hebt uw zonen eigenlijk niets nagelaten’. Maar hier is de vraagfunctie geheel toepasselijk. De gesprek-situatie is volledig. Ze is echter met een stilistische bedoeling gefingeerd. De dialoog heeft niet plaats gehad en kan met plaats hebben. In: ‘Wat heeft hij gewerkt!’, ‘Wat wordt er toch geklestst!’ e.d. schijnt de vraag-functie in het geheel niet aanwezig te zijn. Deze gevallen zijn dan niet strijdig met de theorie, want de vraag-toon schijnt hier onmogelijk. Opvallend is echter, dat Vondel achter dergelijke zinnen een vraagteken plaatst. Zo lezen we in zijn ‘Roskam’: Waer yeder soo van aerd, wat soumen metter tyd
Het arrem eselkyn al lasten maecken quijt?
Hoe sou 't aenwassend juck ontwassen met den jaeren?
Wat wordter nu gespilt? wat soumen dan bespaeren?
| |
[pagina 133]
| |
Heeft Vondel hier werkelijk een vragende intonatie bedoeld en gaat daarmee ook een vraag-functie gepaard? Of heeft hij deze functie door middel van het vraagteken direct, d.w.z. buiten de intonatie om, aangeduid en is dit vraagteken dus een ‘primair typographisch symbool’?Ga naar voetnoot1) Hoe dit zij: het is inderdaad niet geheel ongemotiveerd, dergelijke zinnen als vraagzinnen te beschouwen, waarop slechts één antwoord mogelijk is, nl. ‘heel veel’. Wat' zou dan min of meer een vragend voornaamwoord zijn. Hoe Vondel geïntoneerd heeft, weten we niet met zekerheid. Voor mijn gevoel is er tegenwoordig een duidelijk verschil tussen: ‘Wat zou men dan besparen?’ en ‘Wat zou men dan besparen!’ Het eerste is - gesteld dat de situatie het (door een ander of de spreker zelf gegeven) antwoord ‘zoveel millioen gulden’ onmogelijk maakt - een rhetorische vraag met het ‘ingesloten antwoord’: ‘niets’. De intonatie is dus op een eigenaardige manier functioneel: deze heeft immers tengevolge, dat twee overigens volkomen gelijke zinnen, wat hun concrete bedoeling betreft, volkomen contrasteren. En toch blijken we in de practijk aan deze intonatie niet genoeg te hebben. We voegen immers herhaaldelijk in dergelijke zinnen ‘niet’ in, als we ‘heel veel’ bedoelen: ‘Wat zou men niet besparen!’ ‘Wat wordt er niet gekletst!’ ‘Wat heb ik vanmorgen (al) niet gedaan!’ Hiermee is zo'n zin eveneens een rhetorische vraag geworden, ook al ontbreekt de vraagtoon. Zonder dit ‘niet’ schijnt de bedoeling toch niet geheel duidelijk en verwarring met de andere soort ‘vraag’ mogelijk te zijn. Dat deze laatste ook tegenwoordig nog wel als vraag wordt begrepen, blijkt uit de zin (te vinden in ‘Klein comedietje’ van Diet Kramer): ‘Wat doe je dat toch altijd goed?’ Ook hier behoeft het vraagteken geen intonatie aan te duiden, maar kan het onmiddellijk op een functie doelen. Weer anders is de betekenis van de volgende zin uit ‘O wee, mijn zeevolk’ van Albert Verwey: ‘Kletst kleurloos schuim, brakzout, blinde oogen blind?’ Dit is geen rhetorische vraag: het antwoord is niet ‘nee’; het antwoord is evenmin ‘ja’. Hier is de vraag de ‘troop der onzekerheid’: niemand weet wat er (tijdens de schipbreuk) gebeurt; zelfs de dichter, de verteller, weet het niet. Dit suggereert paniek. Evenmin is een rhetorische vraag: ‘O vergezicht, dat ik zocht, zijt gij een waan?’ (Henriette Roland Holst: Door der Getijden Loop, II). Dit immers houdt een wanhopig ‘ja’ in. Een afzonderlijke vermelding verdient het tussen aanhalingstekens geplaatste in: ‘Zei ik?’ zei de arme man, door mijn stelligen toon bemoedigd. ‘Zei ik wezenlijk?’ Dit lijkt een volwaardige vraag, fungerend in een normale gesprek-situatie. Toch staat er, evenals na de vraag van de heer Kegge, ‘zei’ en niet ‘vroeg’, en er komt geen antwoord. Keesjes vraag is natuurlijk geen rhetorische; ze kan niet (in gedachten) met ‘neen’ beantwoord worden. Maar ze is, anders dan die Verwey, ook niet de uitdrukking van een volstrekte onzekerheid. Er openbaart zich een hoopvolle verwachting in, - een verwachting, die Keesje (althans gedeeltelijk) ‘voor zichzelf uitspreekt’ en die dus ook gedeeltelijk buiten de dialoog valt. Ook hier is de vraagfunctie niet geheel in de situatie toepasselijk. Ze is dit echter weer op een andere wijze dan in de vorige gevallen. De vragen van Albert Verwey, Henriette Roland Holst en ‘Keesje Hilde- | |
[pagina 134]
| |
brand’ onderscheiden zich van enkele andere der besproken vragen, doordat ze zonder vraag-intonatie niet mogelijk zijn. Maar ze demonstreren niet minder duidelijk dan deze, hoezeer vragen wat hun concrete bedoeling betreft van elkaar kunnen verschillen, en vooral ook: hoe ingewikkeld het feit dat we trachten te beschrijven met het eenvoudige zinnetje ‘Deze zin “heeft” een bepaalde functie’ bij nader inzien is. Er zijn nog uitingen met een vraagtoon, maar zonder vragende voornaamwoorden en zonder de vragende woordorde. Maar alleen een leraar is in de gelegenheid, deze te beluisteren. Ik heb eens het bekende - en voor een leraar Nederlands beruchte - ‘Het geuzenvendel op de thuismarsch’ van Hemkes op de volgende wijze horen voordragen: ...Aan de kim als een wacht
Verhieven zich Hollands duinen.
In het avondrood hun kruinen?
Na een vrij lange pauze kwam het laatste vers er als een volwaardige vraag uit. De verklaring ligt voor de hand. De leerling had het gedicht verkeerd gelezen, in de voorlaatste regel ‘zich’ binnengesmokkeld, hetgeen de beweringstoon tengevolge had. Er restte nu nog een woord-amalgama, waarmee hij geen raad meer wist. Hij scheen zelfs te aarzelen, of hij het er nog wel aan toe zou voegen; maar het stònd er nu eenmaal. In die duidelijke intonatie kwam tot uitdrukking, dat de intonatie hem volstrekt onduidelijk was, omdat hij de ‘zin’ niet begreep. Als ze voor de klas een lezing houden, hebben sommige leerlingen de gewoonte, alles wat ze zeggen te ‘vragen’. Hieruit blijkt dan hun innerlijke onzekerheid. Hier openbaart zich een (buiten de bedoeling van de spreker liggend) personaal aspect niet binnen het kader van een functioneel bepaalde zinsmelodie, maar door middel van de zinsmelodie (de vragende intonatie) zelf; deze heeft met de bedoeling der zinnen - naar de functie (en ook naar de woordorde) volwaardige beweringen of mededelingen - niets te maken. Andere leerlingen intoneren tijdens hun lezing geheel normaal. Maar hun laatste zin vormt een uitzondering; deze wordt op vragende toon gezegd. Ze wenden zich daarmee tot de leraar: ‘Nu, wat denk je er van?’ Ze zijn er zich op dat ogenblik duidelijk van bewust, dat hun lezing toch niet een volkomen op zichzelf staand taal-geheel is, maar onderdeel is van een groter taal-geheel, waaraan ook een ander meewerkt; dat het dus fungeert in een (zeer speciale) gesprek-situatie. Ze verwachten een reactie, een tegen-woord, in zekere zin: een antwoord. Met een beetje goede wil kan men zeggen, dat in dit geval de vraag-functie niet totaal afwezig is. Wel totaal afwezig is deze functie in gevallen van persevererende intonatie. De vraagtoon is door de schrijver kennelijk niet bedoeld. Slechts een enkele maal, nl. als er een vraagteken staat, kan men daaraan twijfelen; vrijwel steeds staat er een punt. De vraagtoon is door de spreker (hier: lezer) evenmin bedoeld. Hij móét wel. En hoe meer hij zich inleeft in de (verhaalde) dialoog en hoe meer hij dus de vraagtoon van de directe rede laat horen, des te vragender klinkt de zin met ‘vroeg’ of ‘zei’. Evenals bij de (gerealiseerde) medeklinkers is het dus de ‘omgeving’, die invloed heeft op de vorm. Men zou hier van een ‘combinatorische variant’ kunnen spreken; het is een ‘phonetisch’ verschijnsel. We mogen nooit vergeten, dat twee zinnen dezelfde intonatie op verschillende wijze kunnen ‘hebben’. ‘Heeft Klaas het gestolen?’ en ‘vroeg ik(?)’ mogen bij een isolerend luisteren precies dezelfde | |
[pagina 135]
| |
indruk maken, bij een interpreterend luisteren, wanneer men deel heeft aan deze taaluitingen in de daarbij behorende situatie, is die indruk geheel anders. Men kan zelfs betwijfelen, of in het laatste geval de vraagtoon van ‘vroeg ik’ wel tot het bewustzijn doordringt. Of we in bepaalde gevallen een zogenaamd ‘objectief’ aanwezige intonatie waarnemen, is afhankelijk van de functie, die we, buiten de intonatie om, uit andere gegevens afleiden.
Het bovenstaande is geen volledige en systematische analyse van de vraagzin, nog minder van ‘functie’ en ‘intonatie’ in het algemeen. Het is m.i. echter wel voldoende om de volgende conclusies te wettigen. 1e. Voor het taalbewustzijn is de ‘normale’ of ‘eigenlijke’ functie van de vragende intonatie de vraagfunctie, zoals deze in het gesprek (de dialoog) voorkomt. Ware dit niet het geval, dan zou de stilistische werking van de rhetorische vraag onverklaarbaar (of beter: onbestaanbaar) zijn. 2e. Bij de rhetorische vraag wordt de vraagfunctie wel geactueerd, maar ze is in de situatie niet geheel toepasselijk. Het laatste blijkt vaak uit de toevoeging: ‘zei hij’ of ‘riep hij uit’. 3e. Dit geldt ook, maar op een andere wijze, voor andere zinnen. Het is onjuist, de rhetorische vraag te definiëren als ‘een zin in de vorm van een vraag’ of als ‘een vraag waarop geen antwoord wordt verwacht’ en daartoe dan allerlei uitingen te rekenen, die wat hun concrete bedoeling betreft zeer van elkaar verschillen en soms zelfs geheel met elkaar contrasteren. 4e. Zinnen kunnen dezelfde functie op verschillende wijze ‘hebben’. 5e. Hetzelfde geldt voor de intonatie. 6e. Lang niet altijd gaat met een vraagfuntie een vragende intonatie gepaard. 7e. De gekozen intonatie is soms van bepaalde personale aspecten afhankelijk. 8e. De intonatie is een onvolkomen middel om de ‘linguïstische categorie’ van concrete zinnen te bepalen.
Rotterdam, November 1952. C.F.P. Stutterheim. |
|