De Nieuwe Taalgids. Jaargang 46
(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
Boekbeoordelingen.Dr. W. de Vries: Friese Persoonsnamen. Van Gorcum & Comp. N.V., Assen 1952. Prijs f 9,25 geb.Het is verblijdend, wanneer men ziet, hoe de Fryske Akademy met haar 12 werkgemeenschappen op bijna elk terrein een geweldige activiteit ontplooit. In de 14 jaar van haar bestaan werd een indrukwekkende reeks van geschriften onder haar auspiciën gepubliceerd. Wat de philologie betreft, zijn er alleen al in 1952 de volgende werken van de pers gekomen: een uitgave (met uitvoerig glossarium) van Thet Freske Riim door de Engelsman A. CampbellGa naar voetnoot1), een publicatie van de Friese verzen van de 18de-eeuwse dichter Eelke MeindertsGa naar voetnoot2), het tweede deel van het Frysk Wurdboek (Ned.-Fr.)Ga naar voetnoot3), voorts deel V der Fryske PlaknammenGa naar voetnoot4), samengesteld door de onvermoeibare voorzitter van de Toponymische Werkgemeenschap, Ds. J.J. Kalma, en eindelijk kort na elkander twee studies over naamkunde, resp. van Dr. W. de Vries en Dr. P. SipmaGa naar voetnoot5). In deze aankondiging zullen wij ons nu verder bepalen bij het werk van de Vries, die voor Neerlandici geen onbekende is. Het stemt tot weemoed, als men bedenkt, dat het boek over de Friese Persoonsnamen de laatste publicatie van deze geniale taalkundige moest zijn. Zelf mocht hij het ter perse leggen van zijn manuscript, dat jaren in de kluis van een uitgever heeft gelegen, niet meer beleven. Door deze onderzoekingen thans in boekvorm te laten verschijnen, heeft de Fryske Akademy alle beoefenaren der Friese taalwetenschap aan zich verplicht. Met de lastige en weerbarstige stof was de schrijver van de Groninger Plaatsnamen reeds lang vertrouwd. Immers, in het Frysk Jierboek van 1937, blz. 135-152, had hij al eens de eerste zeven paragrafen van hoofdstuk I laten opnemen. Destijds kon men zich reeds een denkbeeld vormen van de grondige wijze, waarop de auteur zijn materiaal bewerkte. Hem staat een schat van gegevens ten dienste, die voornamelijk uit de oorkondenboeken, maar ook uit andere bronnen, werd bijeengebracht. Wat de interpretatie der Friese namen in vele gevallen zo moeilijk maakt, is het feit, dat deze in de loop der tijden vaak tot onherkenbaarwordens toe verkort en samengetrokken zijn. Wij mogen de Vries dan ook dankbaar zijn, dat hij na de behandeling der namen op -a afzonderlijke hoofdstukken wijdde aan de ‘Ingekorte namen’ en de ‘Grammatische verschijnselen in namen’. In het laatste komen o.a. de afwisseling der suffixen, assimilatie, metathesis, het verouderen, verdwijnen en samenvallen van namen, en de palatalisering ter sprake. Aan het slot van zijn studie vinden we een verhandeling over losse namen en naamdelen in alphabetische volgorde. Uitvoerig bespreekt hij de overgeleverde vormen en weet door vergelijking der verschillende varianten uit het gehele middeleeuwse Friese taalgebied (Friesland, Groningerland en het Duitse Oost-Friesland) gewoonlijk een plausibele verklaring voor moeilijke persoonsnamen te geven, al is men ook wel eens geneigd, hier en daai een | |
[pagina 111]
| |
vraagteken te zetten. Zijn stijl is beknopt en enigszins stroef, zodat zijn betoog een toegewijde aandacht vraagt, welke evenwel rijkelijk wordt beloond. Al met al betekent dit werk een aanwinst voor de velen in en buiten Friesland, die belangstelling voor de naamkunde en haar problemen koesteren. Aan het boek zijn twee registers toegevoegd, die de waarde van het geschrift nog verhogen: een naamregister en een register van naamdelen en taalkundige verschijnselen. Het 44 blz. tellende naamregister is van de hand van Mr. M. Oosterhout, die voor dit tijdrovende werk recht heeft op onze erkentelijkheid. Ook het laatstgenoemde register, eveneens door Mr. Oosterhout bewerkt, bewijst de wetenschappelijke onderzoeker bij het snelle opzoeken van een bepaald verschijnsel uitstekende diensten. Ten slotte vermelden wij nog, dat de uitgave mede tot stand kwam door de steun van het Harmannus Simon Kamminga-fonds en het Genootschap Pro Excolendo Jure Patrio te Groningen.
Alphen a.d. Rijn. W.J. Buma. | |
Dr. S. Keyser, Het Tessels. Inleiding, vocabulaire en teksten. (E.J. Brill, Leiden, 1951 - 250 blz.).Na het verschijnen van deze Tesselse woordenlijst kunnen we over de lexicografie van de Noordhollandse dialecten niet al te ontevreden meer zijn; vergeleken bij menige andere provincie neemt Noordholland met de klankleer en het woordenboek voor het Zaans van Boekenoogen, met hetzelfde voor Drechterland van Karsten, met dit woordenboek voor het Tessels en mijn systematische beschrijving van de Wieringse woordenschat een goede plaats in. De tijd waarin deze werken verschenen, evenals de aard en de kwaliteit ervan, loopt nog al uiteen, maar niet zoveel dat de inhoud niet voor een groot deel toch vergelijkbaar is. Deze Tesselse woordenlijst is, in al zijn beperking, een goed boek. De methode die in de inleiding wordt uiteengezet, is zeer conscientieus. De schrijver heeft n.l. het door hem zelf en anderen verzamelde woordmateriaal laten controleren door een aantal Tesselaars, en de woorden alleen dan opgenomen, waneer ze aan minstens twee van hen bekend waren. Het is dus vrijwel uitgesloten dat in deze lijst woorden zouden voorkomen, die niet werkelijk op Tessel, bij een grotere of kleinere groep van de bevolking, in gebruik zijn. M.a.w. er zal geen woord te veel in staan. Anderzijds kunnen we overtuigd zijn dat er vele woorden te weinig in staan. Op dit tekort is reeds uitvoerig gewezen in een bespreking in het Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde (jg. 69, blz. 69-79) van de hand van Prof. Van Es. Deze heeft daarin de teksten, die achter in het boek voorkomen, vergeleken met de woordenlijst en hij komt tot de slotsom dat vele woorden daaruit niet in de lijst zijn opgenomen, waaronder vooral veel samenstellingen, waarvan de betekenis in het Tessels toch soms wel afwijkt van die in het Nederlands. Ongetwijfeld is de kritiek, wat dit verschijnsel betreft, juist en het heeft geen zin, daaraan nog veel toe te voegen. Het is onbegrijpelijk dat de schrijver deze onjuiste beperking heeft gemaakt, terwijl hij het anderzijds wel van belang acht een woord als ‘tafel’ dat helemaal gelijk aan het Nederlandse is, of als ‘brün’, dat alleen in de stamvocaal van het Nederlandse verschilt, op te nemen, omdat dergelijke woorden toch ook in het Tessels worden gebruikt. Maar niet alleen dergelijke composita ontbreken. Zo vond ik o.a. in de | |
[pagina 112]
| |
tekst op blz. 243 ‘roemen’ = zich beroemen op. Ook dat is in de woordenlijst niet te vinden. Verder is de verklaring van de woorden niet altijd helemaal bevredigend. De schrijver geeft bijv. als verklaring van ‘lijken’: 1. lijken, 2. houden van. Maar uit de tekst op blz. 246 blijkt duidelijk dat op Tessel ‘lijken’ in dezelfde betekenis gebruikt wordt als elders in Noordholland, zoals het ook vermeld wordt bij Boekenoogen en Karsten. De laatste sluit zich in zijn omschrijving geheel bij de eerste aan, n.l. ‘lijken met de inf. wordt niet alleen gezegd van iets dat schijnt te zijn, maar ook van wat werkelijk zo is’. Met de voorbeelden erbij geeft dit een beter indruk van het gebruik dan alleen de vertaling ‘lijken’ zonder voorbeelden, die voor iemand, die dit typisch Noordhollandse gebruik niet kent, zeer onvoldoende is. Het is ondenkbaar dat dit gebruik van ‘lijken’ omstreeks 1900 nog niet of niet meer op Tessel bekend zou zijn, terwijl het verder in Noordholland nog altijd gebruikt wordt en sedert mensenheugenis gebruikt is. De schrijver zegt n.l. in de inleiding dat hij getracht heeft het taalstadium van ± 1900 te benaderen (hij neemt echter wel woorden op die jonger zijn, bijv. ‘fiets’). Het is ook heel moeilijk met enige nauwkeurigheid een ouder taalstadium te benaderen, het verouderen van woorden, het in gebruik komen van nieuwe gaat vaak zo geleidelijk dat men het zich ternauwernood bewust is. Maar opgave van het feit of een woord thans geheel verouderd is of bezig te verouderen mis ik in deze lijst wel heel erg. De phonetische weergave is erg bevredigend. Wie wel eens Tessels heeft horen spreken, heeft niet veel moeite zich uit deze spelling een beeld van de klanken te vormen. Wie het nooit heeft gehoord heeft daarmee natuurlijk wel moeite, maar dat geldt zelfs voor een nauwkeurige weergave in phonetisch schrift; het kenmerkende van een dialect is in de schriftelijke weergave nooit helemaal te treffen. De gebruikte tekens, die heel weinig afwijken van de lettertekens in het Nederlands zijn duidelijk ook voor hen, die geen phonetisch schrift kunnen lezen. In de opgave van het geslacht vond ik echter enkele onjuistheden. ‘Raam’ in de betekenis venster is volgens de lijst o., maar in het voorbeeld staat ‘de raam’, waar het dus de-geslacht heeft. Ook Boekenoogen geeft voor de Zaan dit de-geslacht, wanneer raam de betekenis venster heeft. Het jonger hetgeslacht komt waarschijnlijk op Tessel naast het oudere de-geslacht voor. Zo staat op blz. 23 ‘beroo’ of ‘broe’ met onzijdig geslacht, maar het daar gegeven voorbeeld geeft weer ‘de’. ‘Broe’ op blz. 37 wordt opgegeven met de-geslacht, met hetzelfde voorbeeld. Hoewel dus de principes, volgens welke deze woordenlijst is opgesteld, niet helemaal duidelijk zijn en ook niet geheel bevredigend, is in ieder geval een serieuse poging gedaan een woordenschat te verzamelen, die, zo niet volledig en zelfs ongetwijfeld te beknopt, in zijn beperktheid even ongetwijfeld betrouwbaar is. Jo Daan. | |
P. Gerlach Royen O.F.M., Buigingsverschijnselen in het Nederlands. Deel III, Eerste Stuk. (Verhandelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks Deel LVII, No. 1). Amsterdam, 1952.In deze publicatie heeft Prof. Royen opnieuw een gedeelte van zijn enorme verzameling knipsels verwerkt: ruim 150 bladzijden tekst, op de gewone | |
[pagina 113]
| |
geestige en behendige wijze gelardeerd met citaten van velerlei herkomst, en bovendien 120 bladzijden ‘Noten en bewijsmateriaal’ met zo goed als uitsluitend citaten. Zo worden het vele honderdtallen, grotendeels voorbeelden van schrijftaalgehaspel met regels en onderscheidingen die in de tegenwoordige grammatische werkelijkheid geen steun vinden. Het lijvige boek, dat het eerste stuk vormt van het derde deel, bevat de hoofdstukken VII en VIII van het geheel (over de eerste twee delen zie NTg. XLI, 137 en XLII, 151 vlg.). Hoofdstuk VII is getiteld ‘Multifunktionele -n’. Van de paragrafen waarin die -n cassu-n is of door zijn auteur te goeder trouw als zodanig is bedoeld, kan de lezer die met Royens vroegere geschriften enigermate vertrouwd is, zeggen met woorden van Royen zelf (71): ‘We konstateerden dat hier niet voor het eerst’. En men kan zich afvragen of het na 1947, en na de afschaffing van de naamvals-n zelfs door de Eerste Kamer, nog nodig en nuttig is, aan ontsporingen bij n-schrijvers zo uitvoerig te demonstreren waartoe kunstmatige grammatische regels zoal leiden kunnen. De eerste paragraaf van hoofdstuk VII, ‘Halve en hele substantiveringen; numerus’, handelt voornamelijk over de toepassing van de voorschriften inzake het spellen van het adjectief al of niet met -n naar de maatstaf van het ‘zelfstandig’ dan wel ‘bijvoeglijk’ gebruik, de voorschriften die vooral zo lastig worden bij woorden als alle(n), beide(n), de meeste(n), omdat die zo dikwijls voorkomen en zo dikwijls tot twijfel aanleiding geven. Ieder die de zonderlinge voorschriften onderwijzen moet of zelf toepassen wil, kent de moeilijkheden zo goed dat hij ook hier ‘niet voor het eerst constateert’, en er zich geen ogenblik over verwondert dat Royens schaar uit het werk van heel wat Nederlands-schrijvenden ‘fouten’ knippen kan. En met alle bewondering voor Royens verzamelgeduld en zijn onvergelijkelijk talent van schikken en etaleren, zal de onderwijzende lezer moeilijk de vragende verzuchting binnen kunnen houden, waarom iemand van het gezag en het oordeel van Prof. Royen niet een meer praktische en verantwoorde regel voorstelt, die veel van het gehaspel uit de wereld zou helpen: ‘Wanneer ik een regel moest formuleren....’, heet het op blz. 9 veelbelovend, maar waarom dat gesteld in die voorzichtige irrealis, en intussen voortgegaan met de onhoudbaarheid van de geldende ‘regel’ ten overvloede aan te tonen? Op een andere wijze schrijftalig, d.w.z. vreemd aan de tegenwoordige levende taal, zijn de meeste feiten van hoofdstuk VIII, ‘Datieven bij naamwoorden en verba’, waarin datieven op -e en enkel- en meervoudige datieven op -en en -er worden besproken. Van meer belang voor het levende Nederlands is de laatste paragraaf, over ‘passieve wendingen’; hier gaat het vooral over de wendingen van het type ik word opengedaan. Wie constructief grammatisch werk wil doen, kan daaruit aardige gegevens putten over de mate waarin de omzetting van het indirect object in het onderwerp van een passieve constructie in het Nederlands mogelijk is, over de grenzen waarbinnen die omzetting zich vooralsnog houden moet, en eventueel voorspellenderwijze zwakke plekken aanwijzen waar die grenzen in een nabije toekomst zouden kunnen worden overschreden. Utrecht, November 1952. C.B. van Haeringen. | |
E. Blancquaert, Dialect-Atlas van Klein-Brabant. Tweede uitgave Met aanvullingen door Fr. Vanacker. - Antwerpen, De Sikkel, 1952. - Prijs fr. 1200. - , in portefeuille fr. 1450. - .De Dialect-Atlas van Klein-Brabant, besproken NTg. XX, 267 vlg. en XXI, | |
[pagina 114]
| |
217 vlg., was in 1925 de eerste in de door Prof. Blancquaert opgezette Reeks Nederlandse Dialect-Atlassen, die nu al een statige rij vormt. In die grootse onderneming was de duizendste kaart een mijlpaal, aan het passeren waarvan terecht indertijd enige feestelijke nadruk is gegeven. De herdruk van de eerste atlas is op zijn wijze ook een mijlpaal, en we kunnen ons voorstellen dat deze wel zeer opmerkelijke gebeurtenis bij een zo kostbare publicatie in een zo weinig verbreide taal, de leider met enige voldoening doet terugdenken aan de uitlatingen van belangstellende en waarderende, maar voorzichtige en vooruitziende hoofdschudders en wenkbrauwfronsers bij het uitkomen van zijn gewaagde eersteling. Bij vergelijking met de eerste druk valt het eerst in het oog de geringere omvang van de tweede. Dat is een gevolg van de kleinere schaal van de kaarten: de schaal is namelijk gelijk gemaakt aan die van de volgende delen, en nu nemen vier kaarten dezelfde plaats in die in de eerste druk voor één kaart nodig was. Die verkleining heeft de duidelijkheid niet geschaad; een enkele maal komt het zelfs voor, dat de kleinere kaart meer geeft dan de grote van de 1e druk. Zo is op kaart 11 van (baas, tap ons vier) pinten bier de verkleinvorm pintjes erbij gekomen, waarmee we dan ook wel aan de grens van de leesbaarheid zijn. Verder is het uiterlijk veraangenaamd en het lezen vergemakkelijkt doordat de legenda, in de eerste druk gehectografeerd en hier en daar wat bleek, in de tweede gedrukt zijn. Hetzelfde geldt van de teksten, die evenals vroeger Deel I vormen (de kaarten zijn Deel II). Een aanwinst in de teksten zijn onder de nummers 140 en 141 de plaatselijke namen van landmaten en van wateren, volgens nieuwe opnemingen, verricht door Lic. Vanacker. Van dezelfde hand is ook een toevoeging onder het hoofd ‘Taaltoestand’: daar worden de dialectische namen van de voornaamste wijken in elke behandelde plaats gegeven. Uit deze weinige bijzonderheden blijkt wel, dat er in de nieuwe uitgave, moge die dan in hoofdzaak hetzelfde geven als de vorige, uiterlijk en innerlijk heel wat meer werk zit dan men bij oppervlakkig lezen van Vanacker's bescheiden voorbericht zou denken. Wij kunnen Prof. Blancquaert en zijn kundige medewerker Vanacker van harte gelukwensen met dit herwerkte nummer in de reeks. Utrecht, Januari 1953. C.B. van Haeringen. | |
Dr. N.A. Donkersloot: Beeld van Tachtig. Bibliotheek der Nederlandse Letteren. Elsevier 1952.Onder bovenstaande goed gekozen titel heeft Dr. N.A. Donkersloot een aantal teksten van Tachtigers gepubliceerd (omvang 284 blz.) en deze uitgave vooraf doen gaan van een inleiding (LVIII blz.). Zijn keuze omvat representatieve stukken en een weloverwogen rangschikking van het scheppende en het critische werk maakt de samenhang duidelijk. Donkersloot volgt de gebruikelijke indeling: de nieuwe poëzie, de nieuwe kritiek en het nieuwe proza; maar hij verleent het beeld van Tachtig scherper trekken, door een aantal teksten bijeen te brengen, die betrekking hebben op de ‘Dichtervriendschap Kloos en Verwey’ en door een keuze van teksten, die in het bizonder het voor Tachtig zo typerende contact tussen ‘Schilders en Schrijvers’ illustreren. Hij had bovendien de gelukkige gedachte het prospectus van De Nieuwe Gids van 1885 af te drukken. Donkersloots keuze is over het algemeen goed te noemen. De afdeling ‘Nieuw Proza, Naturalisme’ bevat echter te veel proza over het naturalisme, te weinig naturalistisch proza zelf: alleen | |
[pagina 115]
| |
een verhaal van Aletrino. Aan het beeld van Tachtig, zoals Donkersloot het vormt, ontbreken Van Deyssel als naturalist en eveneens Van Eeden en Couperus als scheppende prozakunstenaars. Bij de teksten, die de eindphase demonstreren zijn er wel, die de kentering aantonen in Van Deyssel en in Gorter, geen, die dat doen voor Verwey, bijv. uit ‘Aarde’ of uit de inleiding tot de uitgave van het Tweemaandelijks Tijdschrift. De belangrijke rol, die Diepenbrock in de algemene kentering na 1890 heeft gespeeld, komt hier evenmin tot uitdrukking. Bij lezing van de inleiding heb ik het volgende genoteerd: Op blz. III vindt Donkersloot het te sterk uitgedrukt, als men Tachtig een revolutie noemt in de literatuur, maar hij heeft in dit verband geen bezwaar tegen het woord omwenteling. Het verschil ontgaat me. Op diezelfde blz. wordt de titel van Van Deyssels brochure over Netscher onjuist vermeld; ditzelfde is het geval op blz. IX, op blz. 90 staat de juiste titel. Op blz. III staat een onnauwkeurige aanhaling uit de ‘Chronique scandaleuse’ van Van der Goes, op blz. 74 is deze zaak in orde. Blz. IV wijst de voorstelling van Tachtig als een ‘doorbraak’ af, blz. XLV voert haar weer in. Op blz. X wordt de kwestie Klaasje Zevenster in 1866 geplaatst, op blz. XL, terecht, in 1865. Op blz. XIII is 1885 het jaar, waarin de Grassprietjes verscheen, blz. XXII herhaalt het, maar blz. 80 noemt abusievelijk 1886. Op blz. XXVI moet in de derde regel van het eerste citaat uit Verwey ‘Gij’ geen hoofdletter hebben. Op dezelfde blz. woiden verzen geciteerd uit Vondel en Amsterdam, 1937, (moet zijn: Amsterdam en Vondel), welke verzen in dat gedicht vergeefs gezocht worden en tenslotte te vinden blijken in ‘Bij het Haardvuur’, dat in ‘Het Levensfeest’ van 1912 staat. De zin, die de tweede alinea vormt van blz. XXX valt niet te lezen. Op blz. XXXIV zal de bevreemdende mededeling dat Kloos in de letterlijke zin van het woord een dichter pur sang was, kunnen vervallen door een komma te plaatsen vóór ‘een dichter’. Op blz. XXXV moet ‘Van het leven van Verwey’ zijn ‘Van het Leven van Verwey’. Het gedeelte over Vosmaer op deze en de volgende blz. hoort niet in dit hoofdstukje. Op blz. LVI moet, waar sprake is van het debuut van Henriette Van der Schalk en dat van Leopold, tot goed begrip van de tekst een komma staan tussen ‘gedichten’ en ‘verschenen’. Blz. LVII dateert ‘De Dood van het Naturalisme’ in 1892, blz. 275 in Maart 1891, dit laatste terecht (zie De Nieuwe Gids van April 1891). Op blz. LVII laat Donkersloot Marsman in 1929 het vitalisme dood verklaren. Dit moet zijn 1933. Bij het lezen van de teksten van de hieronder genoemde auteurs valt te noteren: Blz. 21, eerste sonnet van Kloos, vs. 9: De Nieuwe Gids en de eerste druk van Verzen hebben een komma aan 't eind, idem in vs. 11; ‘droom’, vs. 12, heeft in DNG en V. een accent; vs. 13 ‘in’ heeft in DNG een accent, in V. niet, volgens blz. 23 citeert Donkersloot DNG. Precies hetzelfde geldt voor ‘kim’ op blz. 21, sonnet II, vs. 4; vs. 7 heeft ‘Dan’, terwijl zowel DNG als V. ‘Dàn’ hebben; vs. 10 ‘éénen’ wijst op overname uit V., niet uit DNG. Het sonnet Eva (blz. 22) vs. 2 heeft ‘kwàm’ en ‘zag’, maar DNG en V. hebben ‘kwam’ en ‘zàg’; hetzelfde geldt voor ‘al’ in vs. 5. De fragmenten van Persephone op blz. 24 en 25 hebben de tekst van DNG, echter slordig overgenomen. Kloos' Ganymedes op Aarde (blz. 26) vertoont storende fouten, o.a. neergevleid i.p.v. ter neergevleid, zonlicht i.p.v. zonnelicht, zo i.p.v. zoo; hier is niet te zien of DNG dan wel V. is gevolgd. In het eerste vers van Engelenzang op blz. 30 is een woord uitgevallen. | |
[pagina 116]
| |
In Christus aan het Kruis heeft in vs. 8 Beminde ten onrechte een hoofdletter. Op blz. 31 heeft het elfde vers van Christus van het Kruis het uitroepteken van de latere drukken, DNG heeft een:. De sonnetten van Hélène Swarth vertonen evenmin de druk van DNG. Rouw om het Jaar van Verwey heeft storende fouten: gedruisch i.p.v. geruisch, maan i.p.v. maand; bovendien een afwijkende interpunctie. Terwijl E Tenebris (blz. 36) wel met de datering: Oudejaarsavond '83 wordt afgedrukt, moet Rouw om het Jaar de zijne missen. Het sonnet in het midden van blz. 38 heeft in vs. 11 ‘droomen’ i.p.v. ‘droom’ en in vs. 13 ontbreekt de komma tussen ‘rijke’ en ‘milde’. De verzen van Cor Cordium staan in twee verschillende spellingen afgedrukt en bevatten bovendien vele onnauwkeurigheden. Het zelfde geldt voor de sonnetten uit de reeks Van de Liefde die Vriendschap heet. In Opdracht, blz. 113, vs. 1 moet deez een s hebben i.p.v. de z. Vs. 1 van Prooimion heeft hoofdletters voor de woorden visioenen en jeugd en vs. 12 ‘Mijns Zelfs-elf’ moet zijn ‘Mijns zelfs-Zelf’. Blz. 114, sonnet I, vs. 6 vertoont ‘gesmoord’ i.p.v. ‘vermoord’ en op blz. 116 staan twee sonnetten uit: Van het Leven in de nieuwe spelling, maar óók met fouten. Het stuk van Van Eeden over Een Liefde is, ondanks de vermelding, niet overgenomen uit DNG. Jan Veths beschouwing over Mauve bevat zowel t.a.v. de tekst in DNG als de tekst van 1905 storende fouten: een gedekten hemel i.p.v. den gedekten hemel, regenlucht i.p.v. regenluchten, opasemende i.p.v. opwasemende; in de tweede regel van de laatste alinea hoort het woordje ‘dan’ niet. Een Executie van Ary Prins heeft hinderlijke fouten en weglatingen. Dit geldt nog sterker voor de Mei-fragmenten: bijv. kwam i.p.v. kan, zij i.p.v. hij, bleekgrauw i.p.v. blauwgrauw, ‘en werd als jonge man’ i.p.v. ‘en werd weer als de jonge man’. De gedichten uit Gorters Verzen zijn, uit welke publicatie dan ook, overgenomen met vele kleinere en grotere onjuistheden en zeker niet uit DNG, de aangegeven plaatsaanduiding. Ook die aanduiding is soms onjuist, want (blz. 224) het bekende fragment ‘Mij brandt dit eene groote verdriet’ heeft niet in DNG gestaan. De gedichten van Kloos op blz. 248 en 249 vertonen ook nieuwe spelling en hebben een onnauwkeurige interpunctie. Het stukje over Verlaine van Jan Veth is slordig overgenomen: woorden zijn veranderd of weggevallen. Dit geldt ook voor de gedichten van Leopold en voor de fragmenten uit ‘Menschen en Bergen’. ‘De Dood van het Naturalisme’ ontbeert de vermelding van Zola's boek, dat de aanleiding werd tot deze beschouwing en eveneens de citaten uit Mallarmé en Verlaine. Op blz. 275 (Van Zola tot Maeterlinck) staat abusievelijk 1894 i.p.v. 1891, in de mededeling tussen haakjes, welke mededeling in een noot thuis hoort. En waarom moet dit stuk het zonder plaatsaanduiding en jaartal stellen? Zeer hinderlijke fouten staan op blz. 280 in het kenteringssonnet van Gorter ‘Het riviergras waar zich het vee in baadt’; vs. 12 luidt bij Donkersloot ‘als op een bergpad slaat een toren flauw’ hetgeen moet zijn ‘als op een bergstad staat een toren flauw’. Het sonnet op blz. 282 (midden) is zeker niet uit De Nieuwe Tijd overgenomen (zie Duister i.p.v. bloemen). Het bovenstaande geldt voor de enkele teksten, die ik controleerde. Een herdruk van Beeld van Tachtig moge een zorgvuldige herziening van de teksten meebrengen. Want zoals ze nu staan afgedrukt, doen ze noch de Tachtigers noch de weloverwogen keuze van Donkersloot ook maar enig recht wedervaren. J.C. Brandt Corstius. | |
[pagina 117]
| |
Dr. C.W. de Groot S.J.: Jan Steen. Beeld en Woord. (Utrecht - Nijmegen - Dekker en Van de Vegt N.V. - 1952. Nijmeegs proefschrift). Prijs f 7,90.Dat dit, in hoofdzaak kunsthistorische, proefschrift in aanmerking komt voor een bespreking in ons tijdschrift, wordt verklaard, als wij in het Voorwoord lezen: ‘Het doel van deze studie is vooral, het werk van Jan Steen te onderzoeken in de samenhang met de letterkunde’. De Inleiding geeft dus een ‘beeld van de tijd’. Zowel de schilderijen als de gedichten van Huygens en Cats brengen ons in aanraking met een ‘eenvoudig, stoer, kerngezond geslacht’, dat ‘onmiddellijk, fel, reageert op het leven’. Huygens, in zijn Trijntje Cornelisd, en Hooft, in zijn Warenar, uiten zich even vrijmoedig als Jan Steen: het toenmalige publiek kon ook ‘grove vrijmoedigheid’ verdragen. Het hoofdstuk over de Inhoud begint met een beschouwing over de velerlei ‘religieuse schilderijen’, waarvan de inhoud uiteraard betrekking heeft op de H. Schrift, maar waarbij ook ‘behoefte om te moraliseren’ hem vatbaar maakt voor andere inspiratiebronnen, als de werken van Cats. De schr. toont verwantschap aan van sommige onderwerpen bij Jan Steen met gedichten als Selfstrijt en Houwelijck (blz. 28-34). Ook voor andere onderwerpen van Jan Steen is een soortgelijke bron aan te wijzen o.a. een toneelstuk van Abraham de Koning over Samson en Delila (blz. 34), terwijl vroeger al gewezen is op de overeenkomst van Job de Wael's David en de Goliath (1619) met de behandeling van hetzelfde onderwerp door Jan steen (blz. 35). Dit zijn niet de enige gevallen van opmerkelijke overeenkomst. Ook de mogelijkheid dat profane toneelspelen voor de schilder een ‘bron van inspiratie’ geweest zal zijn, is reeds vroeger opgemerkt. Al is rechtstreekse invloed van rederijkersspelen en kluchten zelden te constateren, zulk toneelspel doet ons het werk van Jan Steen en de mentaliteit van de zeventiende-eeuwers beter begrijpen. Als voorbeeld wijst de schr. o.a. op Starter's klucht van Jan Soetekau (blz. 40) en W.D. Hooft's Jan Saly (blz. 41-43). De ‘onnozele vrijer’ en de bespottelijke oude vrijer zijn geliefde typen, zowel op het toneel als bij Jan Steen. Een ander thema is de spot met de rederijkers, die ook aardig een dramatische uiting vond in Grambergen's klucht Den Hartoog van Pierlepon, door de schr. uitvoerig geciteerd (blz. 44-47). Gemeenschappelijk zijn ook de boordeelscènes. Mogelijk heeft Jan Steen de Bedrogen Lichtmis van J. de Moll in en een van zijn schilderijen vrij bewerkt. Het herhaalde motief van een doktersbezoek bij Jan Steen brengt ons in een bepaalde toneelsfeer en toneelsituatie, waarbij een bron niet precies aan te geven is en men aan invloed van Molière zou kunnen denken (blz. 51-54). In een volgende afdeling wordt er de aandacht op gevestigd dat de schilderijen van Jan Steen herhaaldelijk de herinnering oproepen aan bekende Spreekwoorden en spreekwoordelijke uitdrukkingen in de volkstaal. Verrassend en overtuigend zijn de vele voorbeelden die de schr. aanhaalt, o.a. Soo de ouden songhen, soo pypen de jonghen, maar belangrijk is uit dat oogpunt vooral een schilderij, genaamd In weelde siet toe, De verkeerde weerelt, waar Jan Steen het voorbeeld van Breughel en Sebastiaan Vrancx volgt (blz. 63-64). Dat hier geen toeval in het spel is, blijkt uit de voorkeur voor spreekwoorden en volksrijmpjes die Jan Steen zelf op zijn schilderijen plaatste. Van minder belang zijn de schilderijen over mythologische onderwerpen, als De Sater en de Boer, ook in Vondel's Warande der dieren verhaald. Belangrijker is, uit folkloristisch oogpunt, de schildering van het volksleven, o.a. | |
[pagina 118]
| |
de viering van Driekoningen, Sint-Nikolaas, Vastenavond, bruiloftsgebruiken. Verband met de letterkunde verliezen wij uit het oog, als de schr. onze aandacht vraagt voor Symboliek en allegorie op de schilderijen van Jan Steen, waar hij, in aansluiting bij het proefschrift van Dr. D. Bax allerlei biezonderheden vernuftig, hoewel niet altijd overtuigend, interpreteert. In het bovenstaande hebben wij slechts de eerste helft van dit proefschrift besproken. Er volgen nog hoofdstukken over De vorm en De geest van Jan Steen's schilderkunst (III en IV) en over De roem van Jan Steen (V). Wij willen echter nog wijzen op een interessant Aanhangsel (blz. 206-214). Daar bespreekt de schr. uitvoerig schilderijen, die vroeger ten onrechte aan Jan Steen werden toegeschreven. Ze zijn van Richard Brakenburgh, een navolger van Jan Steen, die ‘de belangstelling voor het toneel van de meester overgenomen heeft’ en zich voor zijn kunst geïnspireerd heeft op de Jan Klaaz-cyclus van Thomas Asselijn, waaruit ter toelichting fragmenten aangehaald worden. Dit degelijke en tegelijk boeiend geschreven proefschrift, getuigend van uitgebreide kennis en belezenheid, bovendien overvloedig geïllustreerd, verdient dus ten volle de aandacht, ook buiten de kring van belangstellenden in de geschiedenis van onze schilderkunst. C.G.N. de Vooys. |
|