De Nieuwe Taalgids. Jaargang 46
(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNogmaals de dichter van Elckerlyc.Na de beide artikelen van H.J.J. Scholtens in Ons Geestelijk Erf van 1951 en 1952 staat het voorgoed vast, dat Pieter Dorlant niet de dichter van Elckerlyc kan zijn geweest. Dorlant is geboren te Walcourt en kan dus niet dezelfde zijn als Pieter van Diest. Van een traditie, volgens welke Dorlant toch ‘Diestensis’ zou zijn genoemd, is geen sprake. Dit ‘Diestensis’ gaat terug op Possevinus' bibliografie van 1606 (honderd jaar na Dorlant's dood verschenen!) en verdient geen enkel gezag. De Elckerlyc past ook niet in het oeuvre van Dorlant. Zijn dietse werken (hoogstwaarschijnlijk niet meer dan twee of drie heiligenlevens) schreef hij voor kloostervrouwen, die geen behoefte zullen hebben gehad aan een rederijkersdrama. Dit alles kan men uitvoerig toegelicht vinden in Scholtens' laatste artikelGa naar voetnoot1). Zijn betoog geeft me intussen aanleiding tot een tweetal opmerkingen. Allereerst deze: wanneer Dorlant nu volkomen is losgemaakt van de Elckerlyc, waarom is het dan nodig een latijnse Quilibet als bron van onze moraliteit aan te nemen en daarvan alsnog het auteurschap voor Dorlant open te houden. Zoals men weet, gaat de Quilibet-hypothese via Muller en Van Bart terug op LogemanGa naar voetnoot2). Waarom Scholtens er nu weer opnieuw mee komt aandragen, | |
[pagina 109]
| |
begrijp ik niet. Ten eerste is ze volkomen overbodig geworden, nu Everyman blijkt rechtstreeks op Elckerlyc terug te gaan en vervolgens is het volstrekt niet nodig uit de Opdracht van de Homulus tot het bestaan van een dergelijk latijns spel te concluderen. Wanneer daar gezegd wordt: ‘Quilibet ante fui, mutate nomine dicor nunc Homulus’, dan is het immers veel waarschijnlijker, dat dit ‘Quilibet’ de vertaling is van het woord ‘Elckerlyc’, dan dat het de titel van een latijns werk zou zijn. De hypothese van de Quilibet vindt niet alleen geen enkele uitwendige steun, maar ook ontbreken de inwendige criteria, die er voor zouden pleiten, Wanneer de theologie van de Elckerlyc niet zo diepzinnig is, dat ze aan een leek moet worden ontzegd, dan hebben we geen latijnse bron nodig. Ik heb zelfs gemeend - en daar begint mijn tweede opmerking -, dat de ‘uitvoerige tendentieuze priesterverheerlijking’ in ons spel een priester als auteur uitsloot. Hiertegen zijn bezwaren gerezen, o.a. van de zijde van Prof. MichelsGa naar voetnoot1), waarbij Scholtens zich aansluit. Men heeft aanstoot genomen aan het bnw tendentieus (‘geladen als het is met een aprioristisch afwijzend affect’) en ook aan de ‘onaangename bijsmaak’ van het woord priesterverheerlijking. Ik kan hierop slechts antwoorden, dat men de priesterlof in de Elckerlyc, gezien tegen de achtergrond van de tijd, niet anders kan kwalificeren dan als ‘tendentieuze verheerlijking’. Wanneer men zich realiseert, dat iemand als De Roovere in heel Brugge blijkbaar geen fatsoenlijk priester meer kon vinden (Oom Gijsbrecht in Mariken van Nieumeghen krijgt niet voor niets het epitheton ‘devoot’!), ik bedoel dat het gros van de seculieren simonisten en focaristen waren (hoe ergerden de ‘papenhoeren’ de eerbare vrouwen met hun opschik, betaald van absolutiegelden!), dat zeer velen zich daarom reeds in de 15e eeuw van kerk en priesterschap hadden afgewend, hetzij metterdaad als ketters, hetzij innerlijk als spirituelen), wanneer men dit en nog veel meer bedenkt, dan vraag ik, welke priester het in die tijd gewaagd zou hebben voor het volk te verschijnen met een dithyrambe als in de Elckerlyc (‘Al custen wi u voetstappen, gi waret waert!’). Ik meende, dat alleen een fanatieke leek daartoe in staat zou kunnen zijn. Men heeft mij gewezen op Dirc van DelfGa naar voetnoot2), maar die verheerlijkt niet, die geeft slechts een zakelijke uiteenzetting (uit het latijn!) en in een heel ander verband. Scholtens wijst op Dorlant's De sacerdotum dignitate, maar dat is latijn, vermoedelijk een voor a.s. geestelijken bestemd didactisch traktaat, in geen geval een voor het volk bestemde apologie. Tenslotte vond ik ook de plaats, waarop de priesterlof is ingelast zeer hinderlijk. De toeschouwer leeft in een hogere sfeer, hij is ontheven aan het aardse en dan wordt hij pardoes in de modder van de werkelijkheid gesmeten met die papen die ‘sitten bi wiven, In onsuverheyt van liven’. Maar hoe dit zij (ik wil het argument gaarne laten vallen, indien men mij een echte parallel kan noemen), in geen geval vereist ons spel een priester als auteur noch een geleerde bron. We kunnen gerust in Pieter van Diest een gewone 15de-eeuwse leek zien, wiens theologie niets bijzonder diepzinnigs of buitenissigs heeft. J.J. Mak. |
|